heid, dat ik mij ook van dit ‘ik’ nog juist een procent te veel had voorgesteld, nam hand over hand toe; en bij het doorbladeren van mijn manuscript was mijn voornaamste troost het ontdekken van steeds meet onopgeloste en zelfs positief verscherpte tegenstrijdigheden. Meer dan de ik-toon bleven die ontdekkingen mij binden aan mijn boek; aan die onopgelostheid, en niet aan een verwisseling van pronomina, zullen mijn vrienden het herkennen; met al zijn aphoristische uitvallen en zijn grammatische willekeur zullen zij het liever aanvaarden dan het referaat van een philosoof, dat beslag op hen wil leggen en hun een partij wil opdringen. Zij zullen zelfs kunnen vergeven, dat ik thans nog een kind ben van
mijn boek en met een zekere aanhankelijkheid en trots wil instaan voor mijn ‘waarheden’; want de nieuwe scepsis nadert niet snel, en zeker minder snel dan de scepsis van vroeger. Maar van één ding zullen zij overtuigd zijn: alleen voor vrienden was ik zoo positief, voor onverschilligen en algemeen-ontwikkelden had ik den bestendigen ondergrond der scepsis al veel eerder toegegeven. Wat kan het mij schelen, ‘waar’ te zijn voor een dominee of een dichter? Het was mij alleen iets waard, dat mijn vrienden niet vroeger, niet ‘geestelijker’ sceptici zouden zijn dan ik zelf.
Een laatste criterium. Het viel mij in onder het schrijven, eenige maanden geleden, maar ik bewaarde het. Lavoisier verzocht om de gunst, voor zijn terechtstelling een wetenschappelijk onderzoek