| |
| |
| |
| |
Aan
E. du Perron
en
Elisabeth du Perron - de Roos
| |
| |
So wie man uns jetzt erzieht, bekommen wir zuerst eine zweite Natur; und wir haben sie, wenn die Welt uns reif, mündig, brauchbar nennt. Einige wenige sind Schlangen genug, um diese Haut eines Tages abzustossen: dann, wenn unter ihrer Hülle ihre erste Natur reif geworden ist.
friedrich nietzsche
| |
| |
| |
Voorrede over Stirner
Men zegt, dat eenige priesters, die het afgesloten land Tibet betraden (de namen en jaartallen zijn mij ontgaan), bij het aanschouwen van de godsdienstige instellingen der Tibetanen zoodanig schrokken van de overeenkomst dier instellingen met het Christendom, dat zij meenden met een speciale grap van den duivel te doen te hebben. Monniken, kloosters, gebeden: dat alles bleek tot hun ontsteltenis in de afzondering gesticht, buiten weten van den paus om, als een groteske, waarin de rozenkransen vervangen waren door gebedsmolentjes... Ik moest aan deze curieuze geschiedenis denken, toen ik, na dit boek te hebben voltooid, het werk van Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum, toevallig in handen nam; men zal mij, die het geloof aan het Woord in de volgende bladzijden tracht te ondermijnen, wel op mijn woord willen gelooven, als ik zeg, dat ik Stirner voor het schrijven van Politicus zonder Partij niet kende; nergens trouwens zal de lezer den naam of een uitspraak van Stirner geciteerd vinden. Wellicht kan men zich mijn verbazing voorstellen, toen ik, al lezende, in dezen onbekende een verwant ontdekte, en meer dan dat: iemand, die de ontwikkeling van mijn hoofdstuk Een Zonde tegen den Heiligen Geest in ongeveer dezelfde etappes had doorgemaakt! Van 1844 af had dit Tibet dus bestaan, zonder dat ik aan een ontdekkingsreis had gedacht! Omdat ik geen geestelijke ben, maar een leek,
| |
| |
kwam ik niet op den duivel, maar op dezen inval: als een criticus, die, mijn boek beoordeelend, daarin ‘een duidelijk nawijsbaren invloed van Stirner’ zou kunnen aantoonen, zou hij dus ongelijk hebben... en toch, in minder letterlijken zin, gelijk! Hij zou, in het trotsche bewustzijn van zijn slimheid, zelfs deze woorden van Stirner kunnen aanhalen: ‘Ich begehe getrost die Sünde, welche dem Christen die ärgste scheint, die Sünde und Lästerung wider den heiligen Geist’, en er op wijzen, dat zelfs de titel van mijn vierde hoofdstuk aan Stirner is ontleend; ik zou dan verplicht zijn dat te ontkennen, maar eigenlijk zou ik hem zijn triomf niet misgunnen. Want inderdaad, al zou mijn criticus het probleem der verwantschap te simplistisch als plagiaat hebben gesteld, de verwantschap zou bij hebben aangetoond.
Wat blijkt hieruit? Vooreerst, dat verwantschap tusschen schrijvers, en zelfs tamelijk groote verwantschap, kan bestaan, zonder dat zij elkaar kennen. De conclusie: A onderging den invloed van B, zal dus in vele gevallen moeten worden gewijzigd: A en B behoorden tot een menschentype, dat langs den weg van verschillende ervaringen tot analoge resultaten komt; zij leefden in een sfeer, die hen tot overeenkomstige reacties en zelfs tot overeenkomstige woorden dwong. Voor zoover ik kan nagaan, heeft Nietzsche Stirner niet gekend; toch zijn Nietzsche's ‘Wille zur Macht’ en Stirner's ‘Ich hab' mein' Sach' auf Nichts gestellt’ zoo verwant, dat een ijverig speurder naar epigonismen van allerhande soort hier een ruim arbeidsveld zou vinden; er zijn trouwens geesten, die niet aan verwantschap kunnen gelooven, of zij moeten het
| |
| |
plagiaat er naast kunnen leggen. De verwantschap ‘pur’ hindert hen, als een getuigenis van te fonkelende originaliteit.
Een betere speurder, André Gide, gaat zoover (en men neemt het hem, tegenover de andere kategorie speurders, allerminst kwalijk) dat hij in zijn Prétextes de verwantschap tusschen Stirner en Nietzsche loochent; ‘indignezvous tout simplement en entendant dire: “Stirner et Nietzsche”, comme Nietzsche lui-même s'indignait en entendant dire: “Goethe et Schiller”.’ Het komt er op neer, dat hij Stirner verwijt, door zijn ‘egoïsme’ de persoonlijkheid een slavendienst te hebben bewezen, dien zij kan missen, terwijl de aestheet in Gide zich beleedigd voelt door Stirner's ondraaglijken stijl. ‘Au cours des 500 pages, pas un accroc, pas un trouble, pas une rencontre; le livre est laid, ressasseur, comble et vide. C'est un livre de ruminant’ Scherpzinnige constateeringen van een man, die voor alles de nuance laat gelden en de verwantschap niet naar een formule, maar naar een stembuiging wil berekenen! Ik moet Gide hier onvoorwaardelijk bijvallen; de stijl van Stirner heeft alle onbeschaamdheid van den herkauwer, die in den waan verkeert, dat de overredingskracht toeneemt naarmate het herkauwingsproces zich vaker herhaalt. Stirner heeft de fout begaan, één ontdekking duizendmaal te willen toetsen aan het levensmateriaal zonder dat duizendmaal te kunnen poëtiseeren; hij is bezeten en dor tegelijk, hij draagt voor met het temperament
van een profeet en de techniek van een begaafden onderwijzer; hij ontdekt niets van de dingen uit, maar verglaast onophoudelijk alle dingen met zijn ééne ontdekking: het bedrog
| |
| |
door den ‘geest’. In den stijl van Stirner leeft nog, zij het in een soepeler gedaante, het philosophen-jargon; zijn onbeschaamdheid inzake de herhaling moet wel een rest zijn van een nooit voldoende afgeworpen philosophenverleden. Met al zijn beweeglijkheid en zin voor de anecdote is Stirner door en door abstract gebleven, schrijver om het resultaat van het betoog, nooit om het genot van den goeden verstaander en het halve woord.
Ik geef den scherpzinnigen Gide alles toe en niettemin... mijn tibetaansche sensatie is er om mij te verzekeren, dat ik mijn verwantschap met Stirner niet kan wegcijferen. Voor mij, waarschijnlijk minder volstrekt aestheet dan Gide, is blijkbaar de inzet van Stirner zoo belangrijk, dat ik hem om dien éénen, gedurfden inzet al zijn tekortkomingen vergeef. Stirner's aanval op den ‘geest’, waarvan ik den lezer geen verslag behoef te doen, omdat hij er, zij het met andere woorden en andere ervaringen, den parallel van terugvindt in het vierde hoofdstuk van dit boek, was de aanval van een maniak, maar van één dier zeldzame maniakken, die genoeg verstand hebben om hun manie te documenteeren. Men kan Stirner de eer niet ontzeggen, dat hij de hegeliaansche logica van haar laatste steunpunt, een door den ‘geest’ geprotegeerd burgermans-optimisme, heeft beroofd; in dit opzicht doorstaat hij de vergelijking met Nietzsche, die Schopenhauer's ‘geestelijk’ pessimisme deed omslaan in zijn aardsch tegendeel. Op zijn manier heeft ook Stirner Dionysos tegenover den Gekruisigde gesteld, de aarde gekozen boven den hemel... om dezen inzet kan ik hem meer kwijtschelden dan Gide deed. Er is een soort her- | |
| |
kauwen, dat respectabel blijft, ook al irriteert het den man, die gedoemd is er getuige van te zijn.
Waarom ik er prijs op stel, een schuld tegenover Stirner die geen schuld is, hier af te doen? Voor alles, omdat de naam Stirner een motto en een waarschuwing is. Een auteur, die zich permitteert aan Stirner de voorkeur te geven boven Hegel - zooals hij aan Nietzsche de voorkeur geeft boven Kant - een zoodanig auteur laat zijn lezer bij voorbaat weten, welke partij hij... niet kiest. ‘Ich hab' mein' Sach' auf Nichts gestellt’: voor dat parool schrikt iedere partijganger met ethische verontwaardiging terug; en er mocht eens een partijman zijn, die dit boek op zicht had en zijn ledige uren beter kon gebruiken...
Rotterdam, 7 September 1933
|
|