Zaterdag 13 mei 1933
J. Huizinga. Holländische Kultur des Siebzehnten Jahrhunderts. (Eugen Diederichs Verlag. 1933. Jena.)
Prof. Huizinga heeft een drietal voordrachten, gehouden voor het Deutsch-Niederländische Institut Köln, gebundeld laten verschijnen als eerste nummer in een reeks van geschriften, die door dat instituut zullen worden uitgegeven. Men krijgt dikwijls den indruk, dat de afzonderlijke druk van zulke, uiteraard min of meer populaire, voordrachten overbodig is, omdat zij niet veel anders doen dan algemeen bekende verhoudingen nogmaals reproduceeren; maar van dit boekje van Huizinga kan zulks allerminst gezegd worden. Het is in zijn soort een meesterlijk wetenschappelijk pamflet geworden; men vergeve mij het woord ‘pamflet’, het geeft het duidelijkst aan, dat de schrijver meer heeft gedaan dan alleen oude waar- of onwaarheden op goedkoope wijze samenvatten. Afgezien nog van het nut als inlichtingenbron voor het buitenland (als zoodanig zou men een vergelijking kunnen maken van het uiterst middelmatige boekje van Huizinga's collega Salverda de Grave over Holland in de serie Les États Contemporains, die het qualitatief verschil helder doen uitkomen): de wijze waarop de Leidsche hoogleeraar de kunst heeft verstaan, om samen te vatten, zonder te banaliseeren, verdient bewondering en belangstelling ook van zijn landgenooten. De lezer zal dadelijk opmerken, dat hij niet te doen heeft met een ‘herhalingsoefening voor volwassenen’, voor het overige bedrieglijk veel gelijkend op de schoolboeken van Pik en de Boer; het beeld, dat Huizinga geeft, is nergens conventioneel (ook nergens baanbrekend, maar baanbreken brengt de aard van de uitgave niet mee); aan talrijke aperçus, die fijntjes afwijken van de grove traditie, bespeurt men, dat hier een man van bijzonderen smaak aan het woord is, iemand, die van zijn geleerdheid geen idool heeft gemaakt en veel dingen weet te verzwijgen. In den tijd van wat al te permanente Willem-de-Zwijger-herdenking leest men b.v. met oneindig veel genoegen bij Huizinga, dat de voormalige grootheid der vaderen niet bewust meer bij het tegenwoordige geslacht nawerkt, ‘wenn man es auch den Gelegenheitsredner öfters behaupten hört’. Van zulke onsentimenteele, lichtelijk ironische waardeeringen wemelt het boekje; Huizinga, de voorzichtige, toont zich hier niet afkeerig van een juist door kleine details bijna onmerkbaar genuanceerde verschuiving der waarden: over de helden der zeventiende eeuw (den term ‘gouden eeuw’ vindt Huizinga te goedkoop) schrijft hij nergens in den vulgairen toon, der heldenvereering, ook al is hij (zijn befaamde historische voorzichtigheid eischt dat nu eenmaal!) natuurlijk niet geneigd, aan de waardenschaal in het algemeen veel te veranderen. Maar het ligt eigenlijk zeer voor de hand, dat deze schets geslaagd is; het erasmiaansche, het humanistische, het tolerante, of hoe men het noemen wil, dat de essence uitmaakt van die al dan niet gouden eeuw, ligt zoo geheel in Huizinga's lijn dat het hem wel zeer gemakkelijk moest vallen, zijn eigen erasmiaansche levenshouding te projecteeren op dit stuk verleden tijd.
Dat ik in dit opzicht niet fantaseer, kan aanstonds blijken uit Huizinga's voortreffelijke omschrijving van de begrippen ‘vrijheid’ en ‘tolerantie’ in hun betrekking tot de zeventiende eeuw. In plaats van hier te werken met de verkiezingsgeestdrift der geciteerde ‘Gelegenheitsredner’, verklaart Huizinga nuchter (en voor velen wellicht ontnuchterend), dat dit vrijheidsbegrip van mideeleeuwsche origine is en ook in dien zin is toegepast. Vrijheid voor den zeventiende-eeuwer was: ‘geen drukkende beperking van buitenaf, het belemmeren van anderen in hun expansie (spatieering van mij. M.t.B.), iedere vrije eenheid op zichzelf staand’. Deze definitie geeft geen aanleiding tot voorbarige romantiek, naar men ziet; want ‘het belemmeren van anderen’ was een zeer belangrijk onderdeel van het vrijheidsprogram, even belangrijk als de oorlog voor den z.g. ‘vredeskeizer’ volgens middeleeuwsche begripsbepaling! En wat de vaak zoo kinderlijk geïdealiseerde tolerantie betreft, Huizinga zegt daarvan zeer juist, dat zij, qua systeem, ‘noch godsdienstvrijheid noch principieele tolerantie heeten kan’, dat zij echter ‘doordat men een oogje dichtdeed en zoo nu en dan door een beetje omkooperij het lot’ der andere godsdiensten zeer draaglijk maakte’. Ook dat klinkt eenigszins anders dan de gebruikelijke phrase! Het zijn juist deze kleine nuances, die een geschrift als dit uitheffen boven de algemeene napraterij van anderen, die in de geschiedeniswetenschap meermalen recept wordt.
Men zou gaarne nader stilstaan bij Huizinga's uitstekende karakteristieken van de barok, van het Calvinisme, van Constantijn Huygens; maar de ruimte daarvoor ontbreekt mij. Ik wil daarom alleen nog wijzen op de portretten van Vondel en Rembrandt, die kenschetsend zijn voor Huizinga's critischen geest en voor zijn voorzichtigheid tevens. Ronduit zegt deze auteur van Vondel, dat hij volkomen naïef is op vele punten, waar naïeveteit eigenlijk niet te pas komt, b.v. ‘in zijn psychologie of in het ontbreken daarvan’. ‘Zijn personen zijn starre figuren, door primaire gevoelens bewogen, stralend in integrale deugd of walgelijk in hun verworpenheid. Hij kent ten hoogste de verleiding en den innerlijken strijd. Hij verstaat de kunst niet, de spanning van een peripetie teweeg te brengen of de ontwarring van een knoop voor te bereiden. Zijn dichterlijke motieven zijn weinig talrijk en volkomen stereotiep’. Dat is duidelijk genoeg geformuleerd; maar ‘de ongelooflijke hoogheid en zuiverheid van zijn poëtischen vorm’ en zelfs ein Hauch von Ewigkeit maken weer veel goed, voor Huizinga tenminste; ik voor mij zou daar niet dadelijk in willen bijten. Maar eerlijk geeft Huizinga daarna toe, dat wij Vondel vrijwel niet meer lezen....
Ook in zijn karakteristiek van Rembrandt is Huizinga onafhankelijk en voorzichtig in eenen. (Ik vermeld nog terzijde zijn aardigen kijk op de vrouwen in het werk van Vermeer: ‘Zij schijnen tot een onbekende, bijna verheerlijkte demi-monde te behooren’.) Hij zegt opmerkelijke dingen over Rembrandt's banalen kant; dingen, die men zelden hoort, omdat ze taboe zijn; maar ook hier wordt voor voldoende ‘tegenwicht’ gezorgd, zoodat de historische traditie niet al te zeer in gevaar komt. Dat maakt dezen erasmiaanschen kijk op Rembrandt echter minder interessant.
MENNO TER BRAAK.