gouden eeuw van Nederland soms op het eerste gezicht een Renaissance-spel, aan vaste wet en maat gebonden; waren er in de Grieksche wereld niet de mysteriën en in de zeventiende eeuw niet de kluchten (het ‘dionysische’), wij zouden ons wellicht thans nòg vergissen en het vormencorset verslijten voor de totale ‘persoon’ van die culturen. Men zou er goed aan doen, de zeventiende eeuw eens te bezien met den blik, waarmee Nietzsche de Grieksche oudheid bezag; dan zou men zoowel de dwaze negentiende-eeuwsche debatten over de onzedelijkheid van den Warenar kunnen staken als ook de ongemotiveerde bewondering voor het ‘geweldige realisme’ van de kluchten het zwijgen opleggen. Die z.g. onzedelijkheid immers was de eenige bestaansreden van de ‘dionysische’ doorbraken door een ‘apollinisch’ cultuurharnas; de talrijke verwenschingen, vloeken, obsceniteiten en andere ‘realistische’ effecten vervullen daarbij de rol van spontane bevrediging der instincten, die gewoonlijk door de ‘toewijding aan de wet’ bevredigd werden (Hoofts minnepoëzie of het Voorhout, voorbeelden van ‘wettige’ obsceniteit). Bij Breero is de doorbraak het sterkst geweest; hij heeft de meeste kluchten geschreven en in zijn poëzie ook het minst consequent geofferd aan den hoofschen vorm. Al deze kluchten doen mij denken aan de subjectieve uitspatting, geheeten ‘cadenza’, in een vioolconcert van Mozart.
Natuurlijk is de ‘dionysische’ Hooft van den Warenar nog in sommige opzichten de ‘apollinische’ Hooft van Granida; een mensch, die voortdurend styleert (of beter: wordt gestyleerd), blijft, ook als een impuls hem dwingt zich ongestyleerd te uiten, min of meer gebonden aan zijn vormen-