juister dan het eerste; maar met dat al heeft de psychoanalytische denkwijze in de litteratuur meer kwaad dan goed gebrouwen, althans waar van directen invloed gesproken kan worden. Indirect kan geen enkele wetenschappelijke ontdekking nadeelig werken op de litteratuur; zij wordt pas een bedreiging van de litteraire spontaneïteit, wanneer de romanschrijvers onder de suggestie komen van de gemakken der methode, wanneer zij zich gaan verbeelden, dat men met behulp van een bepaald sjibboleth alle raadselen van het zieleleven kan ‘oplossen’ (of andere oplossingen op zijn minst ‘overtroeven’). Met de methoden der psychoanalyse, die zuiver wetenschappelijke methoden zijn, heeft de romancier als psycholoog niets te maken; hij kan zich inspireeren op de resultaten van een wetenschap, die voor hem zeker aantrekkelijk moet zijn, omdat zij in zooveel opzichten de kunst als iets waardevols erkent (veel meer dan de wetenschap der negentiende eeuw dat placht te doen), maar zoodra hij zich tot slaaf laat maken van de psychoanalytische terminologie en de psychoanalytische methodiek, is hij zijn onafhankelijkheid kwijt. Uit het feit, dat men Dostojewski en Stendhal achteraf psychoanalytisch kan verklaren, volgt nog allerminst, dat het genie van deze auteurs in het mechanisme der psychoanalyse te vangen is; waarschijnlijk zouden zij, gesteld zij hadden de resultaten dezer wetenschap gekend, die resultaten even onbevangen hebben bejegend als zij andere dingen onbevangen bejegend hebben. Met andere woorden: op hun stijl (hun levensstijl, zoowel als hun schrijfstijl) zou de psychoanalytische methode geen invloed hebben gehad, zooals die even stellig den inhoud van hun denken wèl zou hebben beïnvloed.