gen, die de Prometheus-sage tot een persoonlijke belijdenis maakte. Ik zie in Havelaar den dogmaticus, die niet in de eerste plaats dogmatisch is, omdat hij dogma's heeft, maar omdat hij dogma's behoeft.
Bloem heeft één zware fout gemaakt, toen hij Havelaar bestreed. Havelaar's these, dat er moed voor noodig is, om in dezen tijd een ‘religieus, democratisch humanisme te blijven handhaven’, heeft hij bespot als een phrase. ‘Alles wat officieel is, de heele groote pers, zij staan onmiddellijk klaar om de democratie, den Volkenbond, de bestrijding van den oorlog, enz., enz., alles wat den heeren humanitaristen dierbaar moet zijn, te bewierooken...’ Deze argumentatie is onwaardig. Want thans nader ik tot mijn bewondering voor Just Havelaar: er is waarachtig moed voor noodig, om ‘humanist’ te zijn! Wat Havelaar heeft gekweld, is immers niet gebrek aan belangstelling bij de ‘groote pers’. Wat hem echter ongetwijfeld aangegrepen heeft, is, dat men in kringen, waaraan hij zich, door het gemeenschappelijk feit der geestelijke mobiliteit, verwant voelde, zijn ideaal als dilettantisch verwierp, als bloedeloos versmaadde. Tegenover den hoogmoedigen spot van Bloem en