tuiging, en pas later om den inhoud van den catechismus.
Die dingen zijn niet groot, niet schoon, niet verheven. Niets is te aanbidden, wanneer ik niet aanbidden kan. Mijn afgodsbeeld is heden een versregel, morgen de eenvoud, overmorgen de nacht; noch de versregel, noch de eenvoud, noch de nacht zijn door mijn vereering grooter, schooner, verhevener. Want in een kil uur weet ik, dat de wijsheid van den versregel onbeholpen is, dat eenvoud wil zeggen ontbreken van inzicht, dat in den nacht alle katten grauw zijn De aanbidding, of de verachting, of de spot zij diep en hevig, dat is genoeg; want de dingen worden eerst werkelijk geschapen door het verlangen ze te bezitten of te vernietigen, ze te vergrooten of te kortwieken. Niets is te aanbidden dan de verterende drift der intensiteit.
Couperus was een intens, verterend oprecht levensdilettant. Dat hij een groot dilettant was, bewees hij door de dingen te kneden naar zijn begeerte. Hij nam de dingen om hun eigen (zijn eigen) afzonderlijke geheimen, de geheimen der oppervlakte. Als een intens toerist reisde hij tusschen de phaenomena en hij berustte er gemakkelijk in, dat zij geen raadsel oplosten. Ook zonder zijn genietingen in een metaphysischen phalanx te