In gesprek met de onzen
(1946)–Menno ter Braak– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Jacobijnen van thansNaar aanleiding van In afwachting van de belangrijke Nederlandsche herfstuitgaven kan ik de aandacht vestigen op een nieuw boekje van den Fransch-Zwitserschen essayist Denis de Rougemont, dat alleen al om het onderwerp ook Nederlandsche lezers onmiddellijk aangaat: Journal d'Allemagne. Van Rougemont heb ik vroeger al veel goeds gezegd bij mijn bespreking van zijn Penser avec les Mains en zijn Journal d'un Intellectuel en Chômage; hij is ongetwijfeld een van de schrijvers, die het meest representatief zijn voor zijn generatie, zooals Valery Larbaud, Gide en Benda representatief waren voor een voor-oorlogsche generatie van intellectueelen. Het verschil tusschen deze twee generaties is misschien niet eens zoo bijzonder groot...en toch is er in de houding van Rougemont tegenover de cultuurproblemen een geheel andere nuance. Men merkt aan zijn stijl, dat hij de ‘gouden eeuw’ van de cultuur der Derde Republiek niet meer heeft gekend, hij aanschouwt de crisis van een waardenstelsel, dat eenerzijds bedreigd wordt door de opkomst der totalitaire staten, maar anderzijds niet minder door de halsstarrige verblinding van een aantal cultureele struisvogelpolitici, die hun hart verpand hebben aan bepaalde negentiende-eeuwsche vooroordeelen over de democratie. Voor Rougemont, die in de grove terminologie der politieke indeelingen een man van links genoemd moet worden (maar wat is precies ‘links’, dat mythologische begrip van een wrak geworden partijenstelsel?), komt het gevaar voor de democratie niet in de eerste plaats van buiten, maar van binnen; hij keert zich daarom in het belang van een democratische, d.i. federatieve sociale ordening, scherp tegen de democratische phrasen, wier onmacht van dag tot dag duidelijk wordt voor wie oogen hebben | |
[pagina 132]
| |
om te zien en ooren om te hooren. Daarom treedt hij het Hitleriaansche Duitschland, waar hij in 1935 en 1936 voordrachten heeft gehouden aan een universiteit, ‘que l'on n'a pas jugé utile de nommer’, niet tegemoet met de gebruikelijke gemeenplaatsen, maar met de intellectueele belangstelling van iemand, voor wien het andere (en voor welken Franschman is Duitschland niet het andere?) vele mogelijkheden inhoudt van een her-ontdekking van het eigene. Het boekje van Denis de Rougemont over zijn Duitsche ervaringen behoort dan ook niet tot een eendagsjournalistiek of de politieke tinnegieterij; het feit, dat deze aanteekeningen twee jaar oud zijn en, nu zij gepubliceerd worden, niets van hun actualiteit hebben verloren en eer profetisch aandoen, is al een bewijs van het niveau, waarop Rougemont denkt. Het resultaat van dit denken kan men samenvatten in een paar woorden: poging tot begrijpen van wat zich aan gene zijde van den Rijn afspeelt, eenerzijds, onverbiddelijke intellectueele rechtschapenheid, anderzijds. Rougemont is daarom noch iemand, die kwispelend de respectievelijke organen van ‘His Masters voice’ registreert, noch de verdediger van wat in West-Europa nog slechts een schijnbestaan leidt; hij zal door de democratische phraseurs (die in zijn land talrijk zijn) èn door de nationaalsocialisten als ketter worden beschouwd...hetgeen voor de zelfstandigheid van zijn onderzoek en zelfonderzoek, d.i. voor zijn werkelijke democratie pleit. Wie het nationaalsocialisme onderzoekt, onderzoekt de democratie: die twee factoren zijn onscheidbaar verbonden, omdat het nationaalsocialisme in zekeren zin het slechte geweten der phrasendemocratie is; men moet dus, wil men met de nationaalsocialistische phraseologie in het reine komen, ook de democratische phraseologie de noodige harde waarheden zeggen. ‘A force de vouloir “expliquer” le régime Hitlérien je m'apercois que je suis contraint bien malgré moi, de le défendre ou de m'en donner les airs’, zegt Rougemont ergens, en men begrijpt, wat hij met dit ‘défendre’ bedoelt; men krijgt de ‘airs’ van verdedigen als men niet op een goedkoope manier aanvalt. En een feit is, dat Rougemont het nationaalsocialisme niet onderschat, al behoort hij geenszins tot de menschen, die altijd op het kritieke moment van het debat verklaren, ‘dattertogwèwagoezizinduisland’. Dezen halven bewonderaars, die meenen het ‘goe- | |
[pagina 133]
| |
de’ in het regiem van het ‘slechte’ te kunnen scheiden, antwoordt hij: ‘Il faut une sainte simplicité pour croire encore qu'on puisse détacher telle ou telle mesure prise par le régime pour l'admirer isolément, ou pour essayer de l'imiter. C'est une belle ironie sur le libéralisme impénitent que cette manière libérale de “rendre justice” au totalitarisme. Comme si le mot totalitarisme ne signifiait pas, justement, que tout se tient dans ce régime, et que rien ne peut en être détaché sous peine de perdre toute espèce de sens.’ Dat Rougemont het nationaalsocialisme de eer bewijst het niet te onderschatten, beteekent dus niet, dat hij cultureele concessiepolitiek begeert. Hij onderschat het nationaalsocialisme daarom niet, omdat hij het, minder dan als een politiek, beschouwt als een godsdienst. Van dit godsdienstige karakter der nationaalsocialistische beweging geeft Rougemont een zeer scherpzinnige analyse; alle andere verklaringen, die men hoort, zijn slechts onsamenhangende beschrijvingen, zoolang men het element godsdienst er buiten houdt. Om dezen vorm van godsdienst te qualificeeren, trekt Rougemont een parallel met de Fransche Jacobijnen; hij noemt het nationaalsocialisme ‘un jacobinisme allemand’, en inderdaad, de vergelijking opent verrassende perspectieven.Ga naar voetnoot1) De Jacobijnen wilden ‘une réligion des hommes sans Dieu, une foi concrète et patriotique’: het ‘positieve Christendom’ van Hitler, de ‘vroomheid’ der Duitsche Christenen, het ‘Duitsche geloof’ van Rosenberg. Het jacobijnsche fanatisme vertoont ook in dit opzicht een frappante overeenkomst met het nationaalsocialisme: op zichzelf al een bewijs, hoe grillig de grenzen tusschen nationaalsocialisme en democratie zijn, want op het Fransche jacobinisme, ontdaan van zijn terreur en zijn ‘overdrijvingen’, is goeddeels weer de democratische trots der Franschen gebaseerd! Wel spraken de Jacobijnen van ‘rechten’, waar de nationaalsocialisten van ‘plichten’ spreken, maar dat is vooral een verschil van woorden, aangezien het religieuze fanatisme over den zin der woorden beslist. Woorden zijn kameleons, zij nemen de kleur aan van de omgeving, waarin zij leven. Zoo beteekent ‘vrijheid’ in het tegenwoordige Duitschland ‘herbewapening’. ‘Vrede’ beteekent: | |
[pagina 134]
| |
‘Anschluss zonder tegenstand van Frankrijk’. ‘Eer’: ‘verachting voor verdragen’. Men zou deze voorbeelden van beteekeniswijziging, die Rougemont geeft, gemakkelijk kunnen completeeren. Het beslissende moment is hier een herijking van bestaande termen onder invloed van een impuls, dien men om zijn heftigheid slechts met religieuze bewegingen kan vergelijken, misschien ook met het flagellantisme der middeleeuwen. En dus: ‘Si le régime totalitaire est le châtiment qu'a mérité l'Europe, si plus rien ne peut s'opposer à son triomphe tôt ou tard, il nous faut l'étudier de très près, sur place, avec une passion froide.’ Met die uitspraak van Rougemont kan ik mij geheel vereenigen: ‘une passion froide’ is datgene, wat hier vereischt is, en men kan evenzeer den nadruk leggen op ‘passion’ als ook (vooral) op ‘froide’. Helaas immers ontbreekt het den meesten ‘koelen’ waarnemers aan passie, en den meesten gepassioneerden aan ‘froideur’... Een vraag, die bij Rougemont open blijft, is, of deze ‘godsdienst’ er ook in zal slagen behalve haar fanatici een priestercorps voort te brengen, waardoor de continuïteit van haar voortbestaan zou kunnen worden verzekerd. Anders immers zou zij een oplaaiend stroovuur blijken te zijn, een ‘apocalyptische’ golf, zooals er vele zijn geweest in de Europeesche geschiedenis. Ik voor mij hel tot het laatste vermoeden over, maar men zal dat moeten afwachten. Met het godsdienstig karakter van de nationaalsocialistische beweging kan men ook een ander verschijnsel in verband brengen, dat Rougemont overigens in een ander verband noemt: de onverschilligheid van de meerderheid der bevolking ten opzichte van het régime. Deze dagelijksche onverschilligheid immers is de tegenhanger van den ritueelen eeredienst, den ‘zondagschen kerkgang’ bij Hitler; zij is er niet, zooals oppervlakkige critici meenen, mee in strijd, want onverschilligheid beteekent in dit geval, dat men van het régime, zooals het reilt en zeilt, geen probleem meer maakt. Daarom kan er ook enorm veel geprutteld worden, zegt Rougemont, zonder dat men van een oppositie kan spreken. Deze onverschilligheid is dus van minstens evenveel belang voor den samenhang van een dergelijke beweging als het fanatisme, ja, het élan van die beweging bestaat grootendeels krachtens die ‘actieve passiviteit’! Rougemont aarzelt voorts niet den leider van dezen ‘stamgods- | |
[pagina 135]
| |
dienst’, juist om zijn volstrekte onpersoonlijkheid en even volstrekte energie een demonisch genie te noemen en het dikwijls besproken feit, dat er geen aanslagen op hem gepleegd worden, te verklaren uit zijn positie als ‘godsdienststichter’. ‘On ne tire pas sur un homme qui n'est rien et qui est tout. On ne tire pas sur un petit bourgeois qui est le rêve de 60 millions d'hommes. On tire sur un tyran, ou sur un roi, mais les fondateurs de religion sont réservés à d'autres catastrophes.’ Ook als men deze verklaring een weinig geforceerd acht (het bestaan van een soliede lijfgarde is in dezen toch zeker ook een sterk argument), zal men moeten erkennen, dat de ‘demonie’ van Hitler veel meer te maken heeft met de qualiteiten van een Mohammed dan met die van een Bismarck. De religieuze fanaticus heeft succes juist door het toepassen van middelen en het veroveren van posities, die de ‘gewone’ politici voor hersenschimmig houden; en de moraal, die men uit die observatie kan trekken, is dat ‘alleen 'n profeet 'n profeet kan antwoorden’. Anders gezegd: de democratie is verloren, wanneer zij niet het ‘antwoord’ vindt op de parolen van over de Oostgrens; van dit antwoord, niet van uiterlijke factoren, (al kunnen die als symptonen van belang zijn) hangt alles af...voor ons. ‘Que sert de critiquer la “religion” des autres? Il vaut mieux croire d'une foi plus vraie, et le prouver.’ Wat deze laatste zin voor den denker Denis de Rougemont beteekent, vindt men uiteengezet in zijn hierboven reeds genoemde boeken. Dit Journal d'Allemagne ontstaan uit de ervaring opgedaan met menschen van allerlei slag, is er een bijzonder waardevolle aanvulling van. Geeft Rougemont een ‘horizontale’ doorsnede van het Duitsche leven nú, in Edgar Alexanders Deutsches Brevier vindt men een niet minder waardevolle ‘verticale’ bepaling van het nationaalsocialisme, door middel van een bloemlezing uit Duitsche (en andere) schrijvers uit het verleden tot op heden. Deze anthologie bevat een schat van materiaal, waaruit men kan leeren, dat de Duitsche tragedie niet van gisteren of eergisteren dateert. Het is typeerend voor juist de belangrijkste Duitsche cultuurdragers, Goethe vooraan, dat zij het ‘Unausgeglichene’ in hun volksbestaan altijd sterk hebben gevoeld en door critiek en satire invloed hebben trachten te oefenen op den gang van zaken. Georg Herwegh, Godfried Keller, Heinrich Heine, Ludwig Börne, Ludwig | |
[pagina 136]
| |
Uhland, Friedrich Nietzsche, Nikolaus Lenau, Friedrich Hölderlin, Jakob Grimm, Georg Wilhelm Leibnitz, Josef von Goerres, Franz Grillparzer, Jean Paul...men kan de lijst dergenen, die (in overigens zeer verschillende richting en zeer verschillende mate van bewustheid) het conflict hebben ervaren of zelfs de catastrophe der Duitsche cultuur hebben voorzien, nog uitbreiden; daarbij blijft het veel geciteerde profetische fragment uit Heines Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland (1834) nog altijd exemplarisch. ‘Es wird ein Stück aufgeführt werden in Deutschland, wogegen die Französische Revolution nur wie eine harmlose Idylle erscheinen möchte...’ Weer de Jacobijnen-parallel! ‘Wie auf den Stufen eines Amphitheaters werden die Völker sich um Deutschland herumgruppieren, um die grossen Kampfspielen zu betrachten...’ Een voortreffelijke bloemlezing, resultaat van een geduldigen verzamelaarsarbeid, waarvan men de tendentie kan weergeven door het gedicht van den humanist Ulrich von Hutten, waarmee het boek besluit:
Ich hab euch's gesagt, ihr habt's gehört:
Wir sind gewesen lang betört,
Bis dass uns doch hat Gott bedacht
Und wiederum zu Sinnen bracht!
Dem Vaterland zunutz und gut
Die Wahrheit mich bewegen tut
Die Wahrheit muss herfür, zugut
Dem Vaterland, das ist mein Mut.
Kein ander Ursach ist noch Grund,
Drum hab ich aufgetan den Mund
Ich hab's gewagt!
|
|