| |
| |
| |
Een dubbelganger
Naar aanleiding van: Max B. Teipe en Johan van der Woude, Dr Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen
Ik heb een dubbelganger, die bovendien mijn eigen naam draagt en aan wiens aanwezigheid op deze aarde ik zonder twijfel in zeer veel opzichten schuld ben. Hij is een persoon, die de reputatie heeft van polemisch, subjectief, cynisch en veel anders meer te zijn; veel menschen vinden hem hoogst onaangenaam en zelfs niet zeer welopgevoed, anderen beschouwen hem meer als een onpractischen nar, weer anderen meenen, dat hij het summum van pedanterie vertegenwoordigt. Of dat zoo is, zal ik hier niet beoordeelen, want ik ontmoet dezen dubbelganger te vaak om mij ten opzichte van hem de pretentie der objectiviteit te kunnen aanmatigen. Maar hoewel ik hem dikwijls ontmoet, ken ik hem toch minder goed dan sommigen denken; er gaan dagen en zelfs wel weken voorbij, dat ik niets verbazingwekkender vind dan dat de groote ‘men’ mij met mijn dubbelganger verwisselt. Want per slot van rekening: ben ik voor het bestaan van dien man verantwoordelijk? Ja... maar ook neen! Ik ben verantwoordelijk voor hem, in zooverre hij een reeks van momenten representeert in den ontwikkelingsgang van een wordend wezen;
| |
| |
maar ik draag geen verantwoordelijkheid voor hem, zoodra men meent in hem mijzelf te kunnen klassificeeren en kanoniseeren als een geworden wezen. Want deze dubbelganger (men heeft waarschijnlijk reeds begrepen, dat ik hier spreek over den schrijver Ter Braak) is mij dierbaar, indien men het gewordene, het ‘vorige’ in hem (dat nu eenmaal een noodzakelijk bestanddeel is van de taal, waarin hij zich uitdrukt) beschouwt als een beeld van het wordende; maar ik heb geen enkele reden om zijn uitspraken te onderschrijven als waarheden voor altijd en iedereen, sterker nog: ik verloochen mijn dubbelganger in het aangezicht van degenen, die hem (met positieve of negatieve appreciatie) aan het publiek voorstellen als een afgerond en afgesloten stuk historie. Voor zoover hij nl. historie is geworden, is hij mij vreemd als ieder ander schrijver, en kan ik ook over hem handelen als een vreemde; over een zekeren ‘Reinaert van Eibergen’, zooals de heeren Teipe en Van der Woude hem noemen, kan ik dus een oordeel geven, voor zoover de vos behoort tot de tijdelijke schijngestalten, waarin de auteur Ter Braak zich zoo goed mogelijk trachtte te verwerkelijken als een wordende onder de huid van het gewordene. Maar om het beeld van de huid nog even vast te houden: zij verkoopen de huid van den beer (of den vos) nog eer hij geschoten is. Hoewel ik
| |
| |
juiste dingen wil erkennen in hun studie (aangezien zij zich eerlijk moeite gegeven hebben om over mijn dubbelganger na te denken, stáán er juiste dingen over hem in dit boekje), word ik toch steeds gehinderd door de gedachte, dat zij mij dood wil maken door mijn dubbelganger reeds nu te historiseeren. Eigenlijk moest men wachten met geschriften als dat van Teipe en Van der Woude, tot de beoordeelde biologisch of vitaal overleden is; en dit te meer, omdat T. en v.d. W. in een deel van hun brochure trachten den beoordeelde te verdedigen en te rechtvaardigen. Zoolang hij immers nog leeft volgens den Burgerlijken Stand en blijkens het protest, dat zijn optreden veroorzaakt, ook nog niet is bijgezet in het familiegraf der litteraire, subs. philosophische traditie, beteekent hem verdedigen en rechtvaardigen bijna onvermijdelijk: hem vereenzelvigen met zijn verleden, waarvan hij al levende bezig is zich los te maken door van zich af te stooten wat hem als ballast bezwaart.
‘Wij kennen den heer Ter Braak niet persoonlijk, maar het afwijzend oordeel van critici, die zijn werk blijkbaar onvoldoende hebben gelezen, irriteerde ons’, schrijven de auteurs op de eerste pagina van hun boekje. Dit geïrriteerd-zijn bracht de heeren T. en v.d. W. ertoe, mijn dubbelganger (voortaan kortweg als Ter Braak aan te duiden) te bestudeeren en zich
| |
| |
persoonlijk in te stellen op diens werken, in plaats van de verhaaltjes over zijn cynisme etc. te gaan navertellen; voor mij is dat persoonlijke vooral het sympathieke in dit geschrift. T. en v.d. W. oefenen critiek, maar zij hebben althans eens de moeite genomen te lezen. Zij laten zich dus ook niet misleiden door het schijnbaar zoo negatieve negativisme van Ter Braak. ‘Indien critici Ter Braak verwijten, dat hij geen positieve waarden schept, dan vergeten zij, dat negatieve critiek op de houding van anderen positief is (kan zijn. M.t.B.). Immers, zij bevordert de zindelijkheid des geestes en daarmede die der cultuur en functionneert als een ziektekiem verdrijvende injectie voor den lijder aan de zonder critiek aanvaarde waarden van Jan en alleman.’ Dit lijkt mij zeer juist opgemerkt; alleen verzuimen T. en v.d. W., dit soort positiviteit in verband te brengen met een veel algemeener conclusie, nl.: dat de positiviteit, waarop velen prat gaan, een positiviteit van niets dan woorden is, dat woorden den schijn hebben van realiteit, terwijl zij slechts teekenen zijn van realiteit en derhalve veel beter geschikt om realiteit te verbergen dan te onthullen; want zoodra men op den geruststellenden klank van woorden afgaat, meent men iets gemeenschappelijks te bezitten, terwijl men zich eigenlijk alleen zoet houdt met de illusie van een gemeenschappelijk bezit. (Als op een vergade- | |
| |
ring b.v. gezegd wordt: ‘Wij zijn volksgenooten’, gevoelt een ieder zich aangenaam gestemd, maar thuisgekomen weet hij al niet meer precies waarom.) In dit licht bezien, is dus ‘zindelijkheid des geestes’ hetzelfde als wantrouwen jegens de woorden, en is de z.g. negativiteit van hem, die voortdurend woorden tegen elkaar uitspeelt om hun onhoudbaarheid in bepaalde situaties te laten uitkomen, zijn
sterkste positiviteit. Woorden zijn dubbelgangers van de realiteit, zooals Ter Braak een dubbelganger is van Ter Braak, zooals het gewordene, het ‘vorige’, een dubbelganger is van het worden; zij zijn niet te scheiden, maar toch moeten zij voortdurend onderscheiden worden, opdat de een geen dupe worde van den ander. Het is daarom geen negativisme om critisch ook tegenover zijn eigen verleden te staan, of liever, het is alleen maar negativisme in de oogen van hen, die zich vastklampen aan het ‘vorige’, omdat zij zich door de schijnzekerheid van dat gewordene willen rechtvaardigen.
Terecht zeggen T. en v.d. W. dan ook: ‘Er is een typische overeenkomst tusschen de critiek van Ter Braak en die van den burgerman. Zij zijn beiden arrogant in hun critiek; hun beider afkeeren zijn lichamelijk.’ Dit is juist gezien; tegenover de specialisten, die van het woord gebruik maken als een herkennings- | |
| |
teeken voor ingewijden ‘entre nous’, vereenzelvigde Ter Braak zich met den burgerman. In zooverre is hij verwant aan Multatuli, die ergens in de Ideën schrijft: ‘Zoudt ge wel willen gelooven, dat ik in vele dingen partijtrek voor Droogstoppel? Ja zelfs, ik zou den man hoogachten om vele zijner meeningen, als maar mocht verondersteld worden, dat hij die te danken had aan redeneering, en ze niet aankleefde uit gebrek aan ziel.’ In Droogstoppels woorden ligt een enorme voorraad wijsheid opgesloten; het is alleen maar jammer, dat ze meer van Batavus dan van Droogstoppel zelf afkomstig zijn...
Waar T. en v.d. W. het probleem van den invloed naar voren brengen, zeggen zij, dat Ter Braak ‘een verachtende eerlijkheid ten toon spreidt in het openbaren van invloeden, die hij ondervond’. Dit is maar betrekkelijk waar; ik geloof, dat Ter Braak nog nooit duidelijk genoeg gezegd heeft, hoeveel invloed hij van Nietzsche heeft ondervonden, al nam hij den naam van Nietzsche dan ook vaak in den mond. ‘Het zeer sterk op den voorgrond treden van figuren als Nietzsche, Multatuli of Huxley is dan ook geen criterium voor de aanwezigheid van een invloed, maar wel dat de persoonlijkheid Ter Braak met de genoemde schrijvers verwantschap vertoont’, heet het op de volgende pagina; ten opzichte van Nietzsche is
| |
| |
dat onjuist, terwijl het voor Multatuli en Huxley waarschijnlijk opgaat. Men weet in Nederland alleen daarom niet, hoe groot de invloed van Nietzsche op het werk van Ter Braak is (in hoeverre Ter Braak door onwelwillenden dus zelfs de epigoon van Nietzsche zou kunnen worden genoemd), omdat men de werken van Nietzsche niet kent! De heeren T. en v.d. W. verzuimen hier aan te toonen, dat het verschil tusschen Het Carnaval der Burgers (1930) en Politicus zonder Partij (1934) het verschil is tusschen Hegel - Schopenhauer en Nietzsche, en dat de ontwikkeling van het eerste naar het laatste boek (voor aanhangers van Hegel en Schopenhauer dus een ernstige degeneratie) zonder de doordringing met Nietzsche voor Ter Braak in dezen vorm onmogelijk zou zijn geweest. De antithese ‘burger-dichter’ in het Carnaval verraadt geen ‘gemis aan wijsgeerige scholing’, zooals T. en v.d. W. beweren, maar veeleer nog een teveel aan schoolsche wijsgeerigheid; Ter Braak was zich hier wel bewust van wat bij Nietzsche ‘apollinisch’ en ‘dionysisch’ heet, maar de erfenis van hegelsche dialectiek dreef hem ook weer naar een metaphysica, die hem werd overgeleverd als iets, waarmee de mensch zijn stand ophoudt; deze metaphysica verbergt in Het Carnaval nog vaak den moralist, wiens afkeer van metaphysische bespiegeling hemzelf pas later duidelijk zou worden. In zoo- | |
| |
verre moet men T. en v.d. W. dan ook gelijk geven, als zij verklaren, dat men hier ‘niet te doen heeft met een wijsgeer, maar met een essayist’. Voor de rest vind ik die tegenstelling niet zeer helder; is voor T. en v.d. W. een wijsgeer per se geen essayist, of een essayist per se geen wijsgeer? Is Emerson volgens hen een essayist of een wijsgeer? En Multatuli? Hij lijkt mij evenmin een wijsgeer als een
essayist, en toch heeft hij van beiden wel iets; maar het is een liefhebberij van de woordfetichisten om dat nu eens definitief ‘vast te stellen’.
Zeer terecht maken T. en v.d. W. attent op den invloed, dien de... wijsgeer (of was hij een essayist?) Dèr Mouw op het werk van Ter Braak heeft gehad; zij citeeren zelfs eenige plaatsen uit diens Absoluut Idealisme en Misbruik van Mystiek, die mij nu nog (geheel afgezien dus van den invloed op den historischen Ter Braak) levendig voor den geest staan als verlossende uitspraken. Maar het is duidelijk, dat de weg van Dèr Mouw een andere was dan die van Ter Braak, en dat de een den ander dus slechts ‘van dienst kon zijn’ in een periode van overeenkomstige wrijving met het hegelianisme en met Bolland; de Adwaita-kant van Dèr Mouw, deze vlucht in de poëzie van Brahman, is in het werk van Ter Braak niet aanwezig; hij onderging den invloed van Dèr Mouw, waar deze zich manifesteerde als oppo- | |
| |
sant tegen de woordspeculatie, tegen de ‘bambergerij’ van Bolland, en vooral, hij onderging den invloed van Dèr Mouw omdat deze een onafhankelijke was te midden van philosophische partijen en partijtjes. Daarentegen zien T. en v.d. W. den invloed van Du Perron gladweg over het hoofd; hetgeen men onvergeeflijk zou kunnen noemen, als er in deze materie iets onvergeeflijk was.
De schrijvers van deze brochure lijken mij in hun critiek minder duidelijk dan in hun ‘verklaring’. Een voorbeeld van zulke onduidelijke critiek lijkt mij hun verdediging van Vondel. ‘Het bezwaar in Ter Braaks instelling’, zeggen T. en v.d. W., ‘wordt gedemonstreerd aan zijn onbillijke critiek ten opzichte van Vondel, omdat een prozaïst, vooringenomen uitgaande van zijn persoonlijkheidsdogma, een dichter neerhaalt, in wien hij slechts den burgerman ziet met in zijn beste momenten een feillooze verstechniek.’ Volgens deze critici heeft Ter Braak ‘het kind met het badwater weggegooid’, in tegenstelling tot Gorter, die weliswaar critiek op Vondel oefent, maar toch erkent, dat hij ‘van nature een groot, een zeer groot dichter’ was. Als reeds zoovele malen te voren bij anderen het geval was, bestrijden ook T. en v.d. W. hier Ter Braak met iets, dat hij niet heeft gezegd; want Ter Braak heeft, evenals Gorter, met den
| |
| |
meesten nadruk erkend, dat Vondel een groot dichter was, hem juist als het type van den grooten dichter naar voren gebracht, om aan hem het probleem van het groote dichterschap te kunnen demonstreeren! Démasqué der Schoonheid p.42: ‘Alsof men bijv. den aestheet Vondel zou kunnen “bestrijden” door te ontkennen dat hij een groot dichter was...!’ P.43: ‘Vondel, als mensch volkomen onoorspronkelijk, als dichter volkomen virtuoos, is misschien wel één der meest karakteristieke exempelen van een zuiver aesthetische “grootheid”, die men onophoudelijk erkent en onophoudelijk onverschillig bejegent.’ Waar Ter Braak het probleem Vondel gesimplificeerd zou hebben tot ‘een burgerman met een feillooze verstechniek’ moeten de heeren T. en v.d. W. nu eerst maar eens aantoonen, eer ik mij op de bres ga stellen voor zonden, die mijn dubbelganger niet begaan heeft; want al beijverde deze zich om het badwater in stroomen te vergieten, hij was er juist op uit het kind (dit is geen toespeling op Vondels dichterschap) in het bad als demonstratieobject te behouden. Of hem dit gelukt is, is een tweede; in geen geval echter hebben T. en v.d. W. het recht hem aan te vallen over een houding tegenover Vondel, die hij nooit aannam. Maar zoo gaat het nu eenmaal met dezen grooten man; hij is te veel legende, dan dat men zijn persoonlijkheid nog uit de legende- | |
| |
vorming zou willen losmaken! Hij is een gewordene, een ‘al te vorige’, een doode, te weten voor degenen, die hem met geweld in leven willen houden...
Het wil mij voorkomen, dat de auteurs van dit boekje nog een paar maal critiek oefenen, zonder dat het precies duidelijk is, waar hun slachtoffer de dingen gezegd heeft, waartegen zij zich richten. Aan den anderen kant zijn zij dan ineens ook weer veel te goedgeloovig ten opzichte van Ter Braak, zoo bijv. als zij verklaren zijn dissertatie over Keizer Otto III maar niet te hebben geraadpleegd, omdat zij zijn minachting voor zijn stadium als wetenschappelijk specialist willen respecteeren; juist deze minachting geeft namelijk te denken, en allicht hadden T. en v.d. W. hiermee hun voordeel kunnen doen als ontmaskeraars van een Reinaert, die zich eens wetenschappelijk als collega van koning Nobel vermomde. Dat Ter Braak in een volgend boek (Van Oude en Nieuwe Christenen) uit zijn wetenschappelijk onderzoek over de ‘augustinische’ psychologie de inspiratie zou puren voor zijn verwaten beschouwing over het Christendom, konden T. en v.d. W. overigens ook nog niet weten; misschien hadden zij het echter, met wat minder goed vertrouwen in de reinaerdie, kunnen raden?
Van meer belang is echter, dat zij ten slotte
| |
| |
toch het ‘doodvonnis’ over denzelfden Ter Braak willen vellen, wiens critiek zij elders als ‘levend’ erkenden. Want: ‘Houdt men zijn aandacht eenzijdig gericht op de rebellie en de persoonlijkheid, dan loopt men gevaar haar functionneeren in het cultuurproces over het hoofd te zien. Aan dit gevaar is Ter Braak niet ontkomen. De rebellie heeft alleen zin als verzet tegen iets, óm iets; het gaat in laatste instantie om het iets, en men krijgt bij het lezen van het werk van Ter Braak den indruk, dat dit iets hem niets kan schelen.’
Waarop berust deze indruk? Op het feit, dat Ter Braak tot dusverre dat ‘iets’ niet onder woorden bracht; want het is een feit, dat hij tot dusverre meer onder woorden bracht waar hij tégen dan waar hij vóór was. Het kon hem dus niets (of niet veel) schelen, dat ‘iets’ te formuleeren. Is dat een bewijs voor zijn onverschilligheid in dat opzicht, of... alleen maar een bewijs, dat het hem onverschillig laat een dooddoener in woorden te vinden voor de waarden, die hem na aan het hart liggen? De heeren T. en v.d. W. vergeten hier, dunkt mij, dat in de rebellie de positiviteit al gegeven is en dat men, al ‘critiseerende’, steeds meer gaat beseffen, voor welke waarden men opkomt; dit is zeker, dat men als ‘criticus’ niet opkomt voor een ‘iets’ in woorden, zooals heeren politici plegen te doen. Wie voor de ‘democratie’ opkomt,
| |
| |
en doet alsof hij precies weet, wat men daaronder verstaat, ziet gewoonlijk voorbij, dat hij die precieze wetenschap aan het doode verleden ontleent, waarin democratie ‘iets’ was... iets, dat men nu kan omschrijven, omdat het voorbij, geweest, geworden is. Daarom aarzelt de ‘criticus’ lang, zeer lang, eer hij zijn positiviteiten formuleert; en zelfs als hij het eenmaal doet (zooals Ter Braak het later deed, toen hij voor de democratie opkwam in zijn boek over het Christendom), doet hij dat met het bewustzijn, dat het woord vastkleeft aan het verleden en nooit meer kan zijn dan een handleiding voor de practijk, onmisbaar ‘voor dagelijksch gebruik’, maar ook gevaarlijk, omdat zij altijd meer belooft dan zij in de practijk kan geven.
Wanneer T. en v.d. W. dus zeggen, dat de Reinaerthouding van Ter Braak (in Politicus zonder Partij) ‘een slecht passend masker’ is, dan hebben zij daarin in zooverre gelijk, dat deze houding van oneerbiedigen, ongeestelijken, machiavellistischen spotter geenszins definitief kan zijn; men vereenzelvigt zich slechts tijdelijk met een figuur uit het verleden, zooals de wordende zich tijdelijk met het gewordene vereenzelvigt, nl. wanneer men daartoe gereede aanleiding vindt; en de aanleiding waren in dit geval voor den ‘politicus zonder partij’ vooral de opgeblazen hoogwaardigheidsbekleeders aan het hof van koning Nobel
| |
| |
met een aantal al te vooze, al te doorzichtige belangen als idealen vermomd. Buiten den beer, den kater, den das en den ram om bestaat Reinaert niet eens als negativist; hij voorziet b.v. zeer positief door de jacht in zijn levensonderhoud. Misschien is hij in de eenzaamheid van zijn kasteel Maupertuus zelfs wel ‘zachter dan hij schijnt’, zooals T. en v.d. W. dat van Ter Braak veronderstellen in hun boekje. Alleen stellig niet half-zachter...
|
|