aan de antieke tragedie, aangezien de held en het koor in een soort wisselwerking staan. Bloedige ernst en scherpe karikatuur komen hier naast elkaar voor; extase en haat hebben in dit werk de voorrang boven zachter en genuanceerder gevoelens. Voor alles werd Toller gedreven door de wil zijn proletarisch ideaal te verkondigen en het oude van zich af te schudden; dat hij daarbij aan de gevaren der politieke declamatie maar zelden ontkwam, mag men echter niet verzwijgen. Rancune tegen het leven, hoe onbegrijpelijk op zichzelf ook na datgene, wat Toller heeft moeten ondervinden, is niet de zuiverste bron van inspiratie. Met dat al moet men Toller de eer geven, dat hij voor zijn ideaal moedig heeft gestreden en zich tot geen compromis heeft laten verleiden. In 1933 moest hij Duitsland verlaten, omdat hij uiteraard onder het nationaal-socialistische regime niet kon leven. Hij deed nog van zich spreken, vooral door zijn optreden op de P.E.N.-congressen en andere openbare bijeenkomsten, waar hij met energie opkwam voor de vrijheid van de geest.
Wij noemen van Tollers werken Wandlung (1918), Massemensch (1921), Die Machinenstürmer (1922), Der entfesselte Wotan (1926), Justiz (1927), Feuer aus den Kesseln (1930), Hoppla, wir leben (1927). Met Hermann Kesten schreef Toller in 1931 Wunder in Amerika, waarin de ellende van de massa gepaard gaat met lyrische motieven. Als tekst voor een koor schreef hij Requiem der gemordeten Brüder (1920).
Op toneeltechnisch gebied ging het streven van Toller deels parallel met dat van de Berlijnse regisseur Piscator, die zijn carrière in het Theater am Nollendorfplatz trouwens begon met Hoppla, wir leben. De propaganda stond hier voor de kunst; indruk maken op het publiek was het eerste gebod. Uiteraard hebben deze pogingen tot hernieuwing van het toneel hun betekenis gehad in het kader van de tijd; of zij die tijd zullen overleven lijkt ons echter een vraag die men wel negatief zal moeten beantwoorden.
Het Vaderland, 23 mei 1939