waren, hebben geschreven, noch met wat zij tegenwoordig schrijven. Waar het op aankomt is dit: de Duitse emigrantenliteratuur is niet de doodlopende zijstraat van de vroegere Duitse literatuur, maar zij behoort tot die schrijverskategorie in alle landen van Europa die er prijs op stelt tot de ‘goede Europeanen’ te behoren. André Gide en Aldous Huxley, die het patronaat van het emigrantentijdschrift die sammlung aanvaardden, hebben aan die gezindheid uiting willen geven.
Van het standpunt der emigranten is het dus juist gezien dat zij in het tijdschrift die sammlung, dat geredigeerd wordt door Klaus Mann, de zoon van Thomas Mann, niet uitsluitend Duitsers aan het woord laten. Het speciale nummer dat ditmaal grotendeels aan de Nederlandse cultuur is gewijd is een duidelijke manifestatie van het Europese standpunt der redactie, volgens hetwelk dus de nationale uitingen te beschouwen zijn als facetten van de Europese geest; de Nederlandse schrijvers die voor dit nummer bijdragen hebben afgestaan geven daarmee dus te kennen dat zij dat standpunt delen.
De aflevering opent met een bijdrage van ondergetekende over het thema ‘Geist und Freiheit’. Daarna behandelt E. du Perron in een zeer subjectief, maar tevens zeer boeiend geschreven opstel dat in hoge mate amuseert de Nederlandse literatuur, waarbij hij uitgaat van de figuur Multatuli, die hij met Nietzsche vergelijkt, om tot de conclusie te komen dat de Nederlander naast de Duitser een eigen waarde vertegenwoordigt. Karakteristiek voor Du Perrons literatuurbeschouwing is dat tegenover Multatuli en Couperus de eigenlijke Beweging van Tachtig op het tweede plan wordt gebracht.
Het Nederlandse proza wordt vertegenwoordigd door een voor hem representatieve novelle van A. den Doolaard, ‘Ogaru der Rauber’.
Constant van Wessem behandelt de ‘Zeitgenössische Holländische Musik’, waarbij hij uitgaat van de moeilijkheid dat de Nederlandse componisten van thans geen nationale traditie kunnen vinden. Sedert Palestrina, Okeg-