bruik maakt van natuurelementen, als mensch met reproduceerende, maar óók als mensch met creatieve bedoelingen, belet het aangeven van een dergelijke grens. Zelfs, waar de meest talentlooze bruisparenfotograaf werkt, is nog een vleug van opzet, bedoeling, ...compositie noodzakelijk; waar de schilderkunst bewust ‘gegenstandslos’ wordt, blijft nog de associatie met de realiteit over, die belangrijker is, dan de abstracte aestheet denkt. De natuur wordt in iedere vastlegging beperkt, door de ‘bedoeling’ persoonlijk product; de kunst blijft in iedere vastlegging aan de natuurelementen gebonden, ondanks de ‘bedoeling’ van de natuur onafscheidelijk.
De filmkamera is hier een merkwaardig getuige. Zij onthult de beweging, schijnbaar objectief. Schijnbaar belicht zij een natuurproces. Schijnbaar: want de eenvoudigste beweging kan een dramatische, d.i. niet-objectieve factor worden. Niet de vraag, wàt beweegt, maar de vraag, hoè het beweegt, is voor de beteekenis van een film beslissend. De cineast moet de ontroering van den toeschouwer richten, door hem de beweging als een noodzakelijkheid, als een symbool te doen beseffen. Vertraagt hij de speelschheid van vlindervleugels, dan is reeds de traagheid een ontsnappen aan de ‘natuur’, een begin van dramatiek; het natuurproces wordt willekeurig gemaakt, het tempo wordt menschenwerk. Versnelt hij den groei der paddestoelen, dan pleegt hij reeds geweld aan het groote natuurrhytme, door een onmerkbaar voortschrijden in momenten samen te dringen. Een stap verder, en de compositie overheerscht. In het Berlijn van Ruttman vraagt men niet naar den weg, omdat de weg door Ruttman en niet door Berlijn wordt bepaald. Niet de stad, maar het organisme, datgene, wat de mensch in de stad als samenhang observeert, wordt bewegingsmotief; de metro's worden in stof uitgedrukte richtingen.
De filmkamera wijst de natuur een nieuwe weg, om in al haar geledingen poëtisch te worden: door afstand, door richting, door verhoudingen. Deze poëzie der bewegingen doorloopt alle perioden; zij ontwaakt in de