Menno ter Braak
aan
J. Greshoff
Den Haag, 31 mei 1934
den Haag, 31 Mei '34
B.J.
Al te lang laat ik je op antwoord wachten; maar dat is, schijnt het, een gevolg van het lettervak, dat geen marge laat voor particuliere copij. Hierbij dan een iets uitvoeriger brief, over van alles en nog wat.
In de eerste plaats zakelijkheden. Je stukken over v. Schendel zijn werkelijk niet allemaal in de krant onder te brengen, maar je maakt je ook onnoodig ongerust over je quantiteit van medewerksels! Schilt is werkelijk zeer tevreden. Wij plaatsen dus het eerste stuk. Ik heb geen gelegenheid gehad de stukken te lezen, bewaar dat pleizier tot den druk.
‘De Ontgoocheling’ is een ex. van mij, i.p.v. dat van Eddy, dat ik beloofde aan jou terug te zenden, omdat ik het gebonden in beslag had genomen. Het is eenigszins gecompliceerd, maar bij een korte berekening toch uit te maken. - Virginia is bijna afgetikt; het wordt dan aanstonds opgezonden. - Wat de Mij. der Lett. betreft: Eddy wordt m.i. vast niet benoemd, omdat hij te weinig stemmen zal krijgen, terwijl Simon, gis ik, als hij benoemd wordt, zal accepteeren. Het is maar een vermoeden, maar hij heeft dien kant; ik vermoed, zooals jij je voorliefde voor de ridderschap en ik die voor het Nederlandsche burgermilieu. Ik ontdek steeds weer kleine ‘litteratorische’ kantjes aan hem, die overigens niets afdoen aan mijn waardeering. Daarom heb ik zoo'n idee (ik heb hem er niet over gesproken, wil het initiatief aan hemzelf overlaten), dat hij netjes in de Mij. gaat zitten. Het uitzicht op de 1000 pop telt trouwens bij hem lacy ook sterk mee; hij moet leven van niets, heeft nu al weer een nieuwen roman half af. Hij werkt als een gek, is haast niet naar buiten te krijgen; als hij nu maar weer niet in een opium-depressie sukkelt.
Nu over je zendingen. Het zelfportret van den landjonker is heel goed. Het eenige bezwaar, dat ik er tegen heb, is, dat het accent op het adellijke milieu (dat natuurlijk niet ‘echt’ is) het zwakke punt vormt. Juist op die momenten, dat je je Pallanden laat optreden, komt er soms iets van verteedering over die mooie, deftige namen; iets, zou ik haast zeggen, van Bosboom Toussaint's ‘Majoor Frans’. Het is trouwens uiterst merkwaardig, dat je neiging hebt gevoeld, jezelf in deze eerlijke autobiographie in den adelstand te verheffen; juist deze dingen, kleine vooropstellingen, die iedere geromanceerde autobiographie nog een klein verraderlijk kijkje op den auteur geven, teekenen dien auteur vaak het meest. Dat ik in ‘Dumay’ mij sulliger, suffiger, ingeslapener, heeriger voordeed dan ik ben, moet een wensch van mij inhouden, dat kan niet anders, of een laatste concessie aan een ideaal van uiterlijkheid. Waarom zou ik anders juist die schijngestalte hebben geprefereerd?
Wat de practijk aangaat: ik kan godsonmogelijk garandeeren, dat de drie stukken er achter elkaar, en dan nog wel voor Nov., in komen. Het is geen werken met die onnoozele 40 pag., wil je van een nummer iets gevarieerds maken; en daarom hebben we trouwens al eerder besloten, zoo weinig mogelijk met vervolgen te opereeren. Zelfs betrekkelijk korte stukken moeten al gesplitst worden, vervelend genoeg. Ik zou dus bij voorkeur dit doen: je eerste stuk (beginhoofdstuk dus, dat ik zeker niet minder vind) in Juli of Aug. plaatsen, de drie hoofdstukken naar Groot- Ned. ‘afvoeren’. Het spijt me heel erg, maar het formaat dwingt me tot de grootste beperking. Vooral omdat ik ook Varangot en een uitstekende (maar ook al weer lange) novelle van Debrot zoo gauw mogelijk wil drukken. De geldnood is ook bij dezen, geloof ik, groot.
Wat het panopt. betreft over Scholte: negatief ben ik het met je eens, al geloof ik, dat Sch. anti-fascist is en daar ook openlijk voor uitkomt; maar zijn lullige houding bij Florrie Rodrigo verdient een duchtige afstraffing. Het lijkt me alleen, dat je, positief, onvoldoende laat uitkomen, dat het gedoe van F. Rodr. ook al beneden peilsch reclamewerk is; de heele toon van het stukje vind ik trouwens (je houdt het me ten goede, dat ik je dit precies zeg) journalistiek; het is de helft te lang uitgeloopen; maak het even de helft korter en iets minder breedsprakig en stuur het me dan terug. Doe het vooral, want het geval moet absoluut over den hekel.
Wat ik van dezen toon zeg, geldt ook, voor je op zichzelf buitengewoon sympathieke stukje over Lotsy (dat overigens veel meer een klap is); je gooit het over den boeg van de cultuur contra de voetbal peeën, terwijl die cultuur precies even snobberig is als de voetballerij. Iets van dien toon zit er ook in je inleiding bij Elsschot; Eddy was daar ook over gevallen. Het is een ‘overcompensatie’, als reactie op de onderschatting van bepaalde waarden, die je ertoe drijft, naar den anderen kant over te hellen en (neem me niet kwalijk: ietwat Costeriaansch!) Elsschot te gaan ‘ophemelen’. In je boekje over v. Schendel ontbrak die toon; ik vond dat ronduit prima, er was niet zóóveel op te zeggen.
Ik sluit hierbij nog in een reactie, die ik toevallig las, op de inleiding bij ‘De Ontgoocheling’. Ik ben het er allerminst mee eens, en de term ‘handelsreiziger’ is afkomstig van iemand, die zelf een sigarenhandelaar is en van die menschen dus een zeer bepaalde voorstelling heeft; het is een onzinnige term. Maar toch is er in dit stuk van den paap v.D. iets waars; het is op zijn maximum pastoorspeil geschreven en heeft inderdaad onze (jouw en mijn) zwakke kant t.o. Elsschot heel aardig te pakken. In zooverre is paapje zelfs fair, dat hij niet begint met te beweeren (wat nu in de mode is), dat Elsschot eigenlijk al lang gewaardeerd werd. Deze lullificatie is n.l. o.a. van Robbers afkomstig, die zelf natuurlijk wel eens een gunstig critiekje op Elsschot heeft geschreven, destijds.
Deze uiteenzetting speculeert op je gevoel voor vrienschappelijke onderlinge critiek.
Veel hart.gr. V.h.t.h.
geheel je
Menno
Eer ik het vergeet: ik zou graag een kroniek schrijven over ‘La comédie de Charleroi’ van Drieu. Als jij er dus geen speciale voorkeur voor hebt, reserveer ik het dus maar.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum.