Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Den Haag, 27 mei 1939
Den Haag, 27 Mei '39.
Beste Eddy
Je moet geen ‘complex’ krijgen vanwege het feit, dat ik je niet direct uitvoerig heb geschreven over mijn ontslagaanvrage bij Het Vad.; ik heb den godganschelijken tijd nog niet anders gedaan dan in de periode van het ‘brievenavondje’ verkeeren. Dank intusschen voor je brief! In het kort is de zaak zoo: Eenigen tijd geleden zijn de drie fascisten, die onze red. buitenland vormen, tengevolge van een artikel van Krekel over Tsjecho-Slow. (waarin hij n.b. de Duitsche bezetting verheerlijkte) aan den dijk gezet. Mijn aandeel aan deze zaak was, dat ik, aangezien Schilt ziek was, een protestbrief richtte aan Swart, hoofdred. N.R.C., die tevens ‘gedelegeerde voor red. zaken’ van Het Vad. is. Ook De Lang, onze fijne directeur met Oxfordprincipes, werd toen voor twee weken met vacantie gestuurd, omdat hij die heeren jaren lang de hand boven het hoofd had gehouden. Na zijn terugkeer is hij onmiddellijk tegen mij gaan intrigeeren, o.a. door artikelen van mij over Erika Mann's Zehn Mill. Kinder en over D. Hans (Het Gemiddelde) met rood potlood aangestreept naar Rotterdam (Nijgh) te zenden. Het is hem zoo gelukt Nijgh tegen mij op te stoken, die zijn woede weer op zijn schrijfslaaf Swart heeft overgeladen, zoodat er plotseling een oekase kwam aan Schilt: Ter Braak zal zich voortaan hebben te onthouden van elke bemoeiing met politiek en religie, en terug hebben te keeren tot de ‘zuivere litteratuur’. Tevens werd mij verboden een repliek, die ik tegen een antwoord op mijn artikel van Hans in De Avondpost geschreven had, in Het Vad. te publiceeren. (Ik heb het stuk toen aan Hans gezonden, die het als ingezonden stuk in zijn blad heeft afgedrukt. Deze man heeft zich in de heele zaak keurig gedragen, bij al zijn enorme stommiteit. Hij is in het notarisgenre een ‘honnête homme’ gebleken.) Den volgenden dag kwam er een
brief van Nijgh aan mij, mede namens Swart, die dusdanig ploertig was en inhield een dusdanige plompe pressie om voortaan maar zoo te schrijven als de heeren wilden, dat ik mij denzelfden dag nog naar Rotterdam heb begeven. Ik heb daar in een werkelijk grotesk gesprek met Swart desavoueering van dien brief geëischt, hetgeen hij weigerde, hoewel bleek, dat hij den brief niet gelezen had, niet wist wat er in stond en geen der verdachtmakingen staande kon houden!! Ik heb hem toen gezegd, dat ik daaruit mijn consequenties zou trekken en dat hij van mij hooren zou; hetgeen hij blijkbaar opvatte als een bewijs, dat ik wel terug zou komen. Hij heeft althans niet vermoed, dat iemand met ƒ6000 salaris nog onafhankelijk kan zijn, want toen ik aan Nijgh en hem mijn ontslagaanvrage deed toekomen (den dag daarop) moet er hevige verbouwereerdheid op dat bureel
zijn geweest; men is daar n.l. gewoon, dat een beknorde schrijfslaaf den volgenden dag zijn berouw komt toonen en beterschap beloven. Ook De Lang, van wie de intrige is uitgegaan, schrok kennelijk, toen ik hem zonder meer meedeelde, dat ik Het Vad. ging verlaten; ik heb hem toen en passant verteld, dat hij een fascist was, en dat hij niet wist wat een intellectueel geweten was; het laatste gaf hij volmondig toe, want, zei hij, ‘het kwam er op aan samen een krant te maken, en buitenspelers hoorden in een elftal, dat goed samenspeelde, niet thuis’. Etc. Dit gesprek hoop ik nog eens te vereeuwigen; het was compleet Pankow in het derde bedrijf van De Pantserkrant (waar trouwens deze heele historie een verwezenlijking achteraf van lijkt). Overigens zond hij mij gauw een brief, waarin hij ‘gaarne, zij het tot zijn spijt’ (letterlijk) mijn ontslag aanvaardde. Daarmee was de zaak echter niet uit. Ik had van den brief van Nijgh en mijn antwoorden aan Nijgh en Swart copie gezonden aan Commissarissen van Het Vad., zijnde, behalve die twee heeren, den margarinekoning Van den Bergh en den oud-minister van Waterstaat Kraus. Toevallig was er den dag na de aanvaarding van mijn ontslag een comm. vergadering. Daar heeft Nijgh zich moeten verantwoorden; staande de vergadering heeft hij een beroerte gekregen, en is naar het ziekenhuis getransporteerd, waar hij nu nog ligt, met een gedeeltelijke verlamming. Toen mij den volgenden morgen dat nieuws werd verteld, dacht ik dat Hein mij voor den gek hield! Intusschen had V.d. Bergh mij opgebeld en mij gezegd, dat hij en Kraus mij over de zaak wilden hooren, als ik daar niets tegen had, want dat zij met de uiteenzetting van N. en S. niet accoord konden gaan. Den volgenden dag vergadering met deze vriendelijke heeren, die mij letterlijk vleiden om maar weer op mijn besluit terug te komen. Ik heb mij daartegenover zeer gereserveerd gedragen, aangezien ik voorwaarden te stellen
had, en de zaak inmiddels al publiek was geworden; het Hbl. en de Arbeiderspers hadden het bericht gebracht en zelfs commentaar gegeven. Het geval is op het moment, dat ik je schrijf, in het stadium van onderhandelingen. Commissarissen willen mij terug hebben, maar zij willen ook
Swart sparen; ik daarentegen laat niets vallen van mijn eisch om volledige vrijheid om over politiek en religie te schrijven. Het ‘hangt’ dus allemaal. Krijg ik volledige genoegdoening, dan ga ik aan Het Vad. gewoon door, alsof er niets gebeurd was; krijg ik die niet, dan zou dit geval mijn Lebak worden; want ik heb een dossier, dat niet gering is als bewijs voor de toenemende gelijkschakeling aan de liberale pers. In zekeren zin is het voor de zaak, waarom het gaat, jammer, dat Van den Bergh (een uiterst fatsoenlijk man, moet ik zeggen) deze smeerlapperij niet geduld heeft; want nu is de kans op revisie groot, en in dat geval moet ik voorloopig mijn documentatie in portefeuille houden. Maar zeker is dat tenslotte allerminst, aangezien Swart tot dusverre deze nederlaag niet heeft willen incasseeren. Dit stuk pedante, doctrinaire liberaal staat of valt met zijn dictatorschapje aan de N.R.C. en Het Vad. Treurig is de houding van Schilt in dezen, die zoowel het stuk over Erika Mann als dat over Hans volledig met zijn autoriteit dekte... en niets gedaan heeft dan mij platonisch gelijk geven. Hij lijdt zichtbaar onder de affaire, maar hij durft niets doen. Het is duidelijk, dat niet ik, maar hij naar Rotterdam had moeten gaan, en dat niet ik, maar hij ontslag had moeten vragen. Ik geloof, dat je de verschillende personages van dit drama vrij nauwkeurig in den Havelaar terug kunt vinden; Schilt is dan de fatsoenlijke, maar bange ‘controleur’.
Zoo staat het nu. Wij waren intusschen een week in Parijs, om de Greshoffs uit te geleiden. Het afscheid was niet vrij van emotie, want Jan kreeg het erg te kwaad, en Jany en ik trouwens ook. Wij hebben beide min of meer het gevoel, dat wij zoo langzamerhand niemand meer over houden. De briefkaart, die we je zonden heb je (met de Nieuwe Elite) zeker wel gekregen. Doe voorloopig in deze quaestie niets, behalve eventueel iets schrijven over de feiten, die in de kranten hebben gestaan: dat ik mijn ontslag aanbood, dat het gaat over de vrijheid om over politiek en religie te kunnen schrijven. Ook Vestdijk speelt zijns ondanks een groote rol in dit geding, omdat mijn artikel over Hans tevens een defence van Vestdijk was. Hij staat trouwens geheel achter mij, evenals Jan, die direct als medewerker van Het Vad. bedankte en zijn perskaart terugzond, die hij voor Kaapstad had gekregen. Ook Arthur v. Schendel is bij Schilt gaan protesteeren, en ik ben er zeker van, dat hij zijn medewerking staakt, zoodra ik Het Vad. heb verlaten. Hetgeen ik, ook als ik gelijk krijg, vermoedelijk eveneens zal trachten te doen, door naar een ander baantje te gaan zoeken. Deze behandeling heeft mij dermate gedegouteerd, dat ik mijn pleizier in het werk volkomen verloren heb. Als eerste slachtoffer van de moreele herbewapening van den heer Hans hoor ik ook niet meer thuis aan zulk een liberaal orgaan als Het Vad.
Ziezoo, nu weet je een en ander. Ik laat je zoo spoedig mogelijk weten, als de beslissing gevallen is. Veel hartelijke handen 2 maal 2; we zien elkaar nu waarschijnlijk wel binnenkort terug.
je
Menno
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag