E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Batavia, [14 maart 1938]
Batavia, 14 Maart.
Beste Menno,
Ik kreeg 2 booze, verwijtende brieven van Jan, waarop ik zoo zachtzinnig als mij doenlijk was geantwoord heb.
Het gaat over Gr. Ned. dat mij nu eenmaal niet plaatsen kan (dat is waar, wat betreft het te groot geworden Multatuli-stuk maar E poi muori wacht 2 jaar, terwijl Pensioen van Elsschot, dat haast 2 × zoo lang was, er wèl opeens in kon), en over dat ik alleen aan mezelf denk, want die Robbers-notitie zou G.N. in den grond boren of daaromtrent. Nu heb ik die notitie, met de andere slotbloknootjes, alleen aan jou gezonden omdat ik dacht dat Jan het ding vergeten had, ik had er nl. niets meer van gehoord; achteraf bleek mij eerst dat jij en hij er zoo tegen waren en ik heb onmiddellijk - en daarna 2 of 3 maal herhaald - gezegd er Robbers uit te snoeien, dus... Het ongeluk is dat de afstand en dit elkaar kruisen van feitelijk onbeantwoorde brieven, die voor den beantwoorder toch al 3 × beantwoord lijken, deze verwarring sticht; maar hoe dan ook, leuk is het niet. Evenmin is leuk voor mij dat Jan mij zonder commentaar een heftig of positief of vinnig briefje van jou doorstuurt over die Robbers-notitie - die ik toen al 1 × naar jullie zin gedesavoueerd had - terwijl jij zelf mij 3 dagen later zeer civiel erover onderhield. Ik vroeg je dan ook in dat geval van die plaatserij van mijn 80 blzn. Multatuli, zelf iets te bedenken, liever dan Jan ermee te plagen, en je ziet dat ik gelijk heb gehad. Ik geloof, begin te gelooven, dat het heel slecht is, dit doorzenden van briefjes aan elkaar.
Verder vindt Jan mijn Man v. Lebak niets dan erudietenwerk, schoolmeesterij, pietepeuterigheid enz. - Ik had zooveel niet durven verwachten van iemand die met plezier die rotzooi geplaatst heeft van Saks, of zooniet met plezier dan toch, na herhaalde lezing, zonder displezier. Maar het staat er: ik heb niet het minste inzicht betoond in het wezen van Mult., een ‘beeld’ heb ik niet van hem gemaakt, kortom, het is appelepap. Ik heb hem geantwoord wat de volle waarheid is: dat een dergelijk oordeel over de Van Harens bv. mij niet veel zou kunnen schelen, maar dat hij in dit geval tot dusver de eenige is die zoo tegenover De M.v.L. staat en dat ik blij ben dit boek zoo geschreven te hebben (tenslotte dus: met wegwerking van mijzelf overal waar ik Mult. zelf aan 't woord kon laten) en dat ik het nog
eens zoo over zou doen. Prettig is dit allemaal niet, want waarom Jan Greshoff nu opeens ‘of all men’, of liever, ‘of all friends’, deze houding aanneemt, terwijl hij anderzijds de erudieterige historischheid van het Vijfde Zegel met gloeiende wangen verslindt en met alle poriën heeft ingezogen, zooals hij mij schreef, is en blijft me een raadsel. Jan v. Nijlen, Henny, jij waren één en al lof; hier in Indië wordt het boek, misschien niet zóó gekocht als wel zou moeten, maar iedereen heeft het gelezen; Multatuli is in allerlei kringen, vooral onder ambtenaren en journalisten, maar ook onder andere lezende lieden, weer onderwerp van gesprek; in de Bibliotheek v/h Bat. Genootschap zijn, sinds de verschijning van De M.v.L., om zoo te zeggen alle multatuliana ‘uit’; allerlei mevrouwen hebben het boek verslonden en elkaar (niet alleen mij!) verzekerd dat het zoo boeiend was; alle Noordenbossen, mevrouwen Romein en besprekers van de Haagsche Post bezweren dat het zoo'n ‘vaart’ heeft, dat het te ‘jong’ en ‘vurig’ is, dat het zoo sympathiek (of antipathiek) ‘enthousiast’ is en ‘vlot’, maar Jan Greshoff verwijt mij opeens bitter dat ik verraad heb gepleegd (nu is 't blijkbaar mijn beurt) aan de taak die ik op me had moeten nemen om een goed beeld van Mult. te maken (dat wil blijkbaar zeggen: anders naverteld), dat ik uit Goethe-Dante-Vondelen ben gegaan, en dat dit boek hem geen millimeter dichter bij Mult. heeft gebracht. Nu, dat is zijn goed recht, en je weet dit alles natuurlijk ook, want hij schijnt er lang met je over te hebben ‘gediscussieerd’, maar ik snap hem niet en vooral, ik kan me niet bezorgd maken over wat ik volgens hem nagelaten heb en wat hij had gewild.
Misschien is hij moe en ook wat de jaren betreft in het levensstadium gekomen dat hij alleen rustige geheelen kan waardeeren en niet tegenstrijdige standpunten tegenover elkaar gezet en verdedigd volgen kan (of wil) - hoewel, alweer: hoe kon hij dan de discussies van Greco verdragen? -; misschien is onder dit alles, en niet geweten door hem zelf, nog eenig ressentiment, zou jij zeggen, over die Saksische oorlog van ons. Maar dit alles voegt zich samen tot één beeld van onbegrip: alle punten van onze briefwisseling sinds eenigen tijd alweer, bedoel ik. Ik wil
er dan ook liever mee uitscheiden en houd zeker op hem te schrijven tot alle brieven die nu nog onbeantwoord bleven hun tegenpraatje hebben opgeleverd. Daarna hoop ik naar de Côte d'Azur te schrijven - waar Ant en jij dan ook zijn - en te vertellen over Batavia etc., maar de literatuur verder te laten rusten. Ik heb nl. nòg een bezwaar tegen Jan, dat ik hem nu ook verteld heb: toen ik hem uit Tjitjoeroeg en Garoet met enthousiasme schreef over de verhalen van De Onzekeren, heeft hij werkelijk met alle blijken van onverschilligheid geantwoord. Niet alleen om ‘technische redenen’, maar totaal. Het eenige vraagpunt was: zoo moeilijk om in G.N. te zetten, beter gezegd: onmogelijk; - en toen ik schreef dat ik, door ziekte en omdat ik mijn productiviteit had overschat, niet meer een reeks zou geven maar losse verhalen, was de reactie geen haar beter. Ik heb het gevoel gekregen dat Jan alle zeilen van de vriendschap moet bijzetten om me verder als auteur nog te waardeeren en dat iedere inzending van mij hem grijze haren bezorgt als redacteur van G.N. - Ik heb mij nu voorgenomen hem in geen enkel opzicht meer lastig te vallen op dit terrein. Ik gun hem al het beleid waarmee hij plaats weet te maken voor anderen en zijn publiek voor te zetten wat het lust, ik erken dit beleid als groot en wensch G.N. van harte alle succes toe. Maar ik zou mijzelf moeten zitten verneuken als ik, na al wat zich nu heeft afgespeeld en ondanks het feit dat de red. v.G.N. zich zoo goed gehouden heeft inzake mijn vermaledijde bloknootjes, nog geloofde aan het oude enthousiasme van Jan voor mijn werk. Misschien vindt hij mij in ieder opzicht achteruit gegaan en heeft zijn enthousiasme zich nu overgeplaatst op Elsschot en de essayisten die zulke boeiende bijdragen schrijven over Karel van de Woestijne en zoo, wat ik óók allemaal best vind. Maar de situatie tusschen ons - als redacteur
en medewerker of als ‘nur’ scribenten onderling - is bedorven, een uil die het anders ziet.
Stuur hem dezen brief niet op, om de zaak niet nog meer te doen gisten. Ik heb geen haar vriendschap voor Jan verloren; ik spreek vaak over hem met lui hier die dol zijn op zijn verzen en zijn kritieken, ik ‘citeer’ hem om zoo te zeggen elke week. Maar
zijn oordeel over De M.v.Leb. stuit me, om het onbegrip. En zijn reacties op mijn inzendingen - neen, zoover kwam het al lang niet meer (die laatste portie blocnotes is de eenige uitzondering en telt als ‘laatste portie’ in dit verband niet mee) - op mijn voorgenomen inzendingen, is voor mij ontmoedigend in de hoogste mate geweest. En na mijn woede over het plaatsen van Saks heeft Jan, heb jij misschien ook, allerlei kwade ideeën over mij, maar die zijn ongegrond. Ik heb mij door meneer Halbo Kool in Gr. Ned. laten uitschelden, omdat Jan ‘in goed vertrouwen’ die copie niet meer nakeek, ik heb die bloknoot over Robbers nogeens opgezonden, alleen omdat ik dacht dat Jan het ding ergens vergeten had (dat is mij met hem méér gebeurd), ik ben direct jullie bezwaren tegemoet gekomen toen mij bleek dat jullie die hadden. Maar de gedachte wil me nu niet meer uit het hoofd dat ik, in Jan's plaats, méér plaats voor hem gemaakt zou hebben, met minder gedienstigheid voor anderen, en bv. niet een verhaal van 35 blzn., dat ik zelf gevraagd had, 2 jaar uitgesteld, terwijl ik wèl plaats kon maken voor 60 blzn. Elsschot. Als het voelen van zulke dingen ook schoolmeesterij is, dan wil ik voortaan graag in Jan's oogen een schoolmeester zijn; en trouwens, alles is mij best, als er nu maar een eind komt aan de legende van mijn bevoorkeurde positie in Gr. Ned. Dat blad ‘bevoorkeurt’ Vestdijk die er de eene vervolgroman na de andere in krijgt in groote porties, en niet in kleine à la de Blocnotes, en verder Elsschot, die er op slag in gewurmd krijgt, desnoods als ‘extranummer’, wat hij maakt. Ik ben een oude vriendschapstraditie rijk, verder niets. Dat is best, maar laat ons het dan ook zuiver stellen.
Het verveelt me ontzettend zoo'n brief te moeten schrijven; ik kondig hierbij dan ook aan dat het voorloopig de laatste is. Jouw brieven hebben meestal nog wat anderen inhoud; daar zal ik dus op antwoorden. Maar op alle drukwerk-kwesties antwoord ik niet voor de heele schrijverij uit Europa hier binnen is. Ik heb dit ook Jan geschreven, zoodat je hem niets over den inhoud van dezen brief hoeft te vertellen, tenzij je dat zelf noodig acht. (Ik hoop van niet, want ik ben nu werkelijk totaal van je gevoelen geworden dat al dit geschrijf vervalschend werkt, niet
alleen surrogaat is, maar schadelijk surrogaat.) Wanneer gaan jullie naar Juan-les-Pins? In Juni pas? of in Juli? Wat een lànge vooruitzichten! - zulke maak ik niet meer. - Heel veel hartelijks voor jou en Ant van Bep en je
E.
Verhoeven gaat Huizinga afwisselen met Ter Braak! Hij wil al je essays lezen en in juiste volgorde. Ik geef ze hem nu stuk voor stuk: Carnaval is al weg.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag