E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Garoet, 29 november 1937
Garoet, 27 Nov. '3.
Beste Menno,
Gister eindelijk een brief van je. Ik ben erg blij met je opinie over mijn boek, en haast nog meer met wat je nu
zegt over Saks. Ik noem hem schijnheilig omdat hij op 't eind komt aanzeuteren met die waardeerinkjes van M. als ‘ethische held’ en om zijn z.g. objectieven toon. Ik ben uiterst benieuwd naar je stukken, die natuurlijk verreweg de beste zullen zijn over deze kwestie, al zal wel iedereen die 2 boeken met ijver tegen elkaar ‘afwegen’, - en natuurlijk met ‘geven en nemen’. Dat Saks ook de jeugd van Mult. behandeld had, wist ik vaag, maar niet dat hij 't zoo compleet had gedaan. Enfin, ik wacht ook met verlangen op zijn boek, dat Jan me liet zenden, en op het mijne, waarvan ik het smoel nu wel zou willen bekijken, vooral in prachtband.
Hieronder een uitknipsel om je te bewijzen dat Hitler door de menscheneters althans behoorlijk herkend is. Weeg dat eens uit, in Het Vad., tegen Jan's: ‘En Hitler vind ik een vulgairen man.’ Móóie opgaaf!
Van Jan hoor ik niets, wonderlijk genoeg. Ook niet over het boek, dat hij nu wschl. allang heeft en waarnaar hij zei zoo verlangende te zijn. En ik, die zoo op prompte reacties van jullie allen gerekend had. Dit boek, dat in mijn werk nauwelijks tellen mag, is mij liever dan een boek 100% van mij; en hoe Mult. eruit te voorschijn komt interesseert mij meer dan wat men mij van Ducroo of zoo vertellen kan. Maar behalve van jou, zwijgen alom; terwijl ik toch allang bericht had kunnen hebben. O ja, Fred Batten schreef er erg aardig over.
Mijn baantje... vanmorgen werd ik uit Bandoeng opgebeld door Samkalden, die op de Algem. Secretarie werkt, en die mij wist mee te deelen dat ik benoemd ben. Het heeft nog eenige voeten in aarde gehad, zei hij, niet om mij, maar om mijn a.s. ‘chef’ Verhoeven, die teveel aan den weg timmert en ‘onrustig’ gevonden wordt; zoodat men van gevoelen was dat een ‘dynamische figuur’ als du Perron - het waren de eigen woorden, zei S. - geen goeden invloed op hem zou hebben. Een ander heeft toen uitgelegd dat de onrust van V. en mijn dynamiek niet veel met elkaar te maken hadden, dat V.'s ambities mij volgens menschelijke berekening siberisch moesten laten, enz. Verder heeft de tegenw. directeur van onderwijs, Idenburg, volgens S. bizonder sympathiek over mij gesproken, verklarend dat ik, als de literaire faculteit in Batavia zou komen, een privaat-docentschap moest hebben, en meer in dien geest; waarop iedereen smolt van broedermin voor me. Als ik niet oppas, word ik nog eens Huet!
Als ik wist dat Bep het uit kon houden en ikzelf van mijn dyssenterie afkomen, zou ik blij zijn. Nu wacht ik wantrouwig af wat Batavia voor ons in petto houdt.
Je boek in Ursa Minor lijkt me zeer aantrekkelijk en ik zal 't in 't Bat. N. bespreken. Ook daar, hoorde ik van S., ‘trekken mijn artikelen steeds meer de aandacht’. - En D.D., van zijn kant, wil een blad oprichten, socio-politisch, niet onder zijn naam, maar met hem en mij in de leiding. Dit zou vierkant tegen alle andere belangen in gaan, en met alle sympathie die ik heb voor de inheemsche jongeren (beweging van Bangoen, touchant als ‘verovering van de cultuur’) wil ik hier voorloopig liever niet aan. Zeker niet, zoolang het éénige sympathie heeft voor Dai Nippon, want wat die rotkerels in China doen is me even zuwider als Moes' zwarthemden in Abessynië. Wat ik D.D. ook geschreven heb. Maar de javaansche studenten zijn 10 × sympathieker dan bijna al het hollandsche tuig dat dit land vult.
Die Colmjon en Verbraak verdienden eens goed op hun nummer te worden gezet. Kan je dat niet eens doen in Het Vad.? Maar met verachting, anders snijdt het geen hout. Inderdaad is Het Vijfde Zegel minstens even vervelend als Feuchtwanger's hist. romans. Maar waar halen die boekbediendes het recht vandaan, uit te maken dat dit V.Z. V's beste boek is? Kunnen zij dat zien, die catalogus-motten? Dergelijke knullen zijn het levend bewijs dat, zelfs om maar in de contramine te zijn en ‘gevestigde meeningen’ te ontmaskeren, men toch zelf iets moet zijn. Vraag dat eens, in 't algemeen: waarop is de meening gebaseerd dat C. en V. een meening zouden hebben die 't aanhooren waard is?
(‘Ik vraag en hervraag: wààr-op?’ enz.) Het rondzenden van een gratis gidsje is toch geen voldoende garantie.
Als ik nog eens hupsch ga worden - je weet nooit, in Batavia! -
richt ik misschien heel in mijn eentje een tijdschrift op, bij Kolff of zoo, en vraag jullie aller medewerking. Iets als een indische Gids, of een indisch Groot-Nederland. Met vertalingen van inlandsche auteurs (proza en poëzie) en herdrukken van aardige oude koloniale verhalen en fragmenten - die niemand meer kent, - een kritisch artikel van mij in ieder nr., als vervolgverhaal misschien mijn ‘Dirk van Hogendorp’, enz. Als de tijden maar minder onzeker waren, ik zou 't willen probeeren!
In afwachting daarvan geeft Kolff hoogstwschl. van mij uit: Drie dialogen over het Detective-Verhaal. De eerste dialoog is die uit De Sm. M., maar totaal omgewerkt en zeer uitgebreid; dialoog 2 en 3 zijn nieuw, en vormen een soort ‘gids’. Het geheel kan aardig zijn. Misschien vind ik ook nog een anderen titel. Ik zou nu voelen voor X tegen Prospero, maar daar schrikt heel Batavia van. (Voor Batavia moet het zijn De Roode Draad, of Wie is de Moordenaar?) De rest houd ik open voor als je stukken per vliegpost mochten komen, wat ik heerlijk zou vinden, maar waar ik niet op durf rekenen, hoewel het porto niet zóó duur kan zijn, als je al de rest wegsnijdt.