Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Zutphen, 3 november 1935
Zutfen, 3 Nov. '35
Beste Eddy
Deze week was zoo vol van vermoeiende en bovendien veelal zeer deprimeerende besognes, dat ik niet tot schrijven kwam en nu maar voor een paar dagen naar Zutfen ben gevlucht om wat rust te hebben. Niet alleen, dat het aan de krant erg druk was, maar ook de Forum-quaestie heeft weer een hinderlijk element meer opgeleverd. Ik had n.l. het Nov.-nummer opgemaakt, waarin onze verklaring, en daarin natuurlijk Virginia opgenomen. Daarop ontvang ik een brief van Zijlstra, nota bene, waarin hij mij verzocht Virginia niet te plaatsen, omdat (let wel!) de Vlamingen er toch zoo tegen zijn en het hem persoonlijk onaangenaam is. Die brief was zoo gesteld, dat ik er bijna niet meer aan kan twijfelen, of ik was bijna het slachtoffer geworden van een verdomd gemeene manoeuvre. Zijlstra en de Vlamingen schijnen er n.l. op gerekend te hebben, dat zij er in zouden slagen ons een sobere verklaring te laten publiceeren, en dan Virginia ‘zoek te maken’. Met recht kun je hier van smeerlapperij spreken. Ik heb Zijlstra nu dit geantwoord: als Virginia niet in het Nov.-nummer verschijnt, treed ik onmiddellijk af als redacteur en draag geen enkele verantwoordelijkheid meer voor de beide laatste nummers; tevens, dat ik mij in dat geval verzet tegen de nu opgestelde verklaring en die niet onderteeken. Van beide omstandigheden zal ik dan rekenschap afleggen aan het publiek in een verklaring, die ik aan de kranten
zal verstrekken. Mijn geduld is op, en deze brief is mijn laatste concessie. Ik heb er nog geen antwoord op, maar de mogelijkheid bestaat nu, dat ik morgen al geen redacteur meer ben. Deze slinksche streek, die natuurlijk in Brussel tusschen Zijlstra en Maurice is bekokstoofd, heeft me intusschen razend gemaakt en mijn brief aan Zijlstra is dus in krachttermen gesteld. Als zijn antwoord niet in alle opzichten bevredigend is, laat ik de bom barsten en vertrek bovendien (hoewel het voor mij allerlei zakelijke moeilijkheden zal meebrengen) op staanden voet naar een anderen uitgever. Het is nu welletjes. In ieder geval is het een geluk, dat onze redactioneele verklaring nog niet was verschenen! Overigens twijfel ik er niet aan, of Vic en Vestdijk weten van deze heele smeerlapperij niets af en zullen zich, in geval van usurpatie, met mij solidair verklaren, zoodat er dan nog een flinke afrekening kan volgen. Ik weet nu niet, of ik je Blocnote nog bezorgen kan, want zeker is, dat bij een conflict de laatste Forum-nummers alleen nog pro forma en dus uiterst dun zullen verschijnen. Maar alles is al gezet, dat heb ik zelf geconstateerd.
Verder is Donderdag De Pantserkrant opgevoerd. Het was een succes; vooral het tweede bedrijf is uitstekend gespeeld, dank zij een werkelijk uitstekende Ritzel en een Pankow, die mij geweldig meeviel. Ik laat nu daar, wat ‘tooneel’ waard is; in ieder geval hadden de studenten er voor hun pleizier geweldig hun best op gedaan; en wat zeggen nu ‘de heeren’ van de critiek? Het is één reeks kleine, geniepige wraaknemingen, waaruit blijkt dat deze journalisten boter op het hoofd hebben. Aangezien zij niet kunnen ontkennen, dat het stuk boeide en dat naar de dialogen gespannen werd geluisterd, komt nu het verhaaltje, dat de schrijver alles te danken heeft aan de opvoering; dat er geen ‘actie’ in het stuk zit, dat die Pankow ‘een gemeene kerel’ is,
dat ik een ‘warhoofd’ ben en ‘essays aan elkaar geregen heb’ etc. etc. Van de rol van Ritzel heeft niemand ook maar iets gesnapt. Natuurlijk maken alle ‘collega's’ dankbaar gebruik van mijn Brief aan een Vijandin, wat ik hun niet kwalijk mag nemen; maar zij zien er niet tegen op, die brief zoo te verdraaien, als zou ik daarin gezegd hebben, dat ik mijn stuk zelf een prul vond, en
dus, zooals sinjeur Cornelis Veth in De Telegraaf schrijft, ‘ik ben te beleefd om dat tegen te spreken’, met name deze Veth heeft een zoo fluimig en vuil en stom stukje gekalkt, dat ik me bij het lezen gêneerde voor de gemeenheid van alle rancune, die daar even geloosd werd. De algemeene toon van deze stukjes zegt dit: Waag het niet om op het tooneel te komen, waar men alleen domme problemen mag behandelen, want anders zullen wij krachtig betoogen, dat wij te stom zijn om te begrijpen en bovendien geen zin hebben om naar ‘ellenlange gesprekken’ te luisteren! De les uit dit alles is, dat ik er zelfs verkeerd aan deed dit Pankow-probleem te laten opvoeren, in de meening, dat het speelbaar zou zijn. Want het gekke is, dat de speelbaarheid evident was,... maar dat de heele pers opkomt voor Jan Rap, die geen zin heeft om zich in het probleem te verdiepen.
Basta. Het spijt me voor de studenten, die er hun best op hebben gedaan; voor mezelf is dit resultaat alleen een bewijs voor wat jij en ik allang hadden geconstateerd over deze kunst van ‘das Zweite’. Zelfs een ‘propagandistische uitbarsting’ langs dezen weg blijkt nog veel te hoog te gaan voor hen, die op de planken domheid wenschen à la Bernstein en Sacha Guitry, culmineerend in het genie van Duvernois. Maar aan de opvoering zelf denk ik met plezier terug; dat tweede bedrijf vooral was zoo absoluut goed, omdat het door menschen gespeeld werd, die althans iets van de zaak begrepen, weshalve ‘Cor’ zooiets nooit zou hebben gepresteerd. Misschien zouden ook deze menschen fluimen worden, als zij in het ‘vak’ doorgingen; ik neem het dadelijk aan; maar het waren juist de kleine technische tekortkomingen en de zekere naïveteiten, die mij boeiden en een ander gevoel gaven dan het gewone schouwburggevoel.-
Verder kreeg ik nog bezoek van Van Uytvanck, die mij teekende, en onderwijl antisemiet bleek te zijn geworden en ‘welwillend’ gezind jegens Hitler. Ik heb hem al poseerende het een en ander daarover verteld, waar hij weinig op terug gaf, behalve dan: dat hij altijd onbewust antisemiet was geweest en de Joden in Duitschland veel kwaad hadden gebrouwen. De complete Goebbels-logica.
Ina heeft, nadat ik haar met het hoofd in eigen beerput had teruggeduwd, niet meer van zich laten hooren. Waarschijnlijk was de kans tot succes haar nu toch te gering geworden. Maar de boekhandel vervloekt haar nu, want verschillende van die heeren zitten met 500 en meer exemplaren vooruit gekocht!
Ik zond je op verzoek van Vestdijk de twee novellen. Kettmann is spoorloos verdwenen; hij moet ergens liggen, maar ik weet niet waar. Overigens heeft hij in Volk en Vaderland een heel feuilleton terug geschreven, in een volkschen heldentoon, die mij te winderig is om er verder op in te gaan. Men moet voor het heele volk schrijven, ik ben een ‘uitgepierde intellectueel’ u.s.w.
De bundel Blocnote zal ik morgen bij Boucher afgeven. De notitie, die je me nog zond om in te voegen, laat ik maar zoolang hier, want ik ben al blij, als ik in de laatste nummers krijg, wat nu gezet is. Wat er ook gebeurt, welwillendheid behoef ik na mijn brief van Zijlstra niet meer te verwachten. Ik ben er zeker van, dat hij mij nu al, volgens het gewone principe, haat, omdat ik zijn zaken in de war stuur en het waag hem een ultimatum te stellen. Dat zouden Coolen en Helman toch heusch nooit doen!
De Korte Baan liep binnen. Het lijkt mij een geslaagde collectie, maar op de inleiding heb ik wel wat af te dingen. Natuurlijk niet op het afwijzen van de provincie! Maar er lijkt me een inconsequentie in te schuilen, vanwege de opname van den Doolaard en Helman.
Hart. groeten van ons beiden, ook voor Bep!
geheel je
Menno
Guilloux kwam gisteren binnen, Pia nog niet.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag