E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Parijs, [11 april 1935]
Parijs, Donderdagmorgen.
Beste Menno,
Gino heeft een brief geleverd en zou er in Holland zelf nòg een maken, Bep heeft er een àfgemaakt die al in de maak wàs. Wil je me waarschuwen als je meer noodig hebt, of als Gino in gebreke blijft? (je hebt hem nu zeker gezien?)
Ik werk aan Fermina - zeer tegen mijn zin - en ploeter aan de laatste proeven van Ducroo. Ik las dit boek vanmorgen over voor zoover het is afgedrukt (± 200 blzn.) en had het gevoel dat het een verzameling volkomen oninteressante uitspraken en anecdoten is, een lullax waarvan je je afvraagt waarom iemand ooit de behoefte had het op te schrijven. Dit zonder eenige koketterie; het is natuurlijk zuiver vermoeidheid! Greshoff schrijft enthousiast dat het 10 × beter is, nu alles bijeen is, dan in losse fragmenten, dat hij het een ‘heerlijk boek’ vindt, enz. Moge er iets waar van zijn, ook voor derden, want mijn huidige reactie geeft me een heel goed idee van hoe men tegenover deze lectuur kan staan, en ik zou toch wel graag willen dat het ‘ging’. De geboorte van Alain heeft mijn verantwoordelijkheidsgevoel toch weer wat aangeschroefd: hier in Europa blijven wordt vroeger of later toch onzin, het einde zal moeten zijn: Indië of Holland (dit laatste is voor mij ook ‘Europa’ niet!) Ik heb nu weer een lange en dringende brief naar Indië geschreven, aan mijn ouden
chef van de Bibliotheek (Museum) of hij vooral voor mij wil blijven uitzien. Ik houd toch het gevoel dat ik mij daar altijd beter ‘redden’ zal dan hier: door relaties, door het indische leven zelf (de afwezigheid van winter is al enorm als het tòch op armoe neer moet komen); en ook omdat ik eventueel voor Indië toch ‘nuttiger’ kan zijn dan voor Holland. De groote indische romanschrijver, die niet bestaat, is misschien mijn zaak (als ik 45, 50 ben?); de groote hollandsche bestaat (Kleine Zielen of Waterman), en bovendien zou ik dàt toch nooit kunnen. En ik heb met Ducroo gemerkt dat een bodem van realiteit toch heel wat waard is, of althans zijn kan. (Een fantaisist zal ik zeker niet, of nooit genoeg worden.)
Het is gek, maar sinds Slauerhoff weg is, zijn onze brieven over en weer bepaald giftig geworden. Nu ik getuige was van zijn optreden ‘in het leven’ is mijn voornaamste grief (mijn diepste althans) wschl. dat hij zooveel minder is dan zijn literatuur; dat zijn literatuur, bewust of onbewust, de vrijstelling voor hem wordt om zich ‘in het leven’ als een van Lotje getikte provinciaal te gedragen (er valt veel méér van te zeggen, maar dit in groote lijnen); terwijl ik er met alle macht naar streef om niet minder te zijn dan mijn literatuur, en misschien zelfs mijn literatuur neer zou halen op mijn peil, als dat noodig was. Vroeger deed ik mijzelf te kort, zooals Marsman zei, en deze tekortdoenerij was natuurlijk ook nog een vorm van zelfverheffing - van mij ten koste van mijn literatuur! -; met Ducroo geloof ik wel dat het evenwicht hersteld is.
Slauerhoff schreef mij o.a.: ‘Van Ter Braak kreeg ik een heel hartelijk schrijven, hij schijnt je dèsappreciaties niet te deelen’. - Is dit mallotigheid, kolder of gewoon leugen? Kàn hij zich vergist hebben? hij leest inderdaad heel slecht. Enfin, het doet er ook niet toe. Het spijt mij toch dat het zoo geloopen is. Maar op het oogenblik is het tusschen hem en mij wie de meeste banderilla's in de huid van den ander planten kan. Hij is een warhoofd en een dichter (in jouw zin!), maar hij is ook in het bezit van een demon die zulke absoluut beheerschte meesterstukjes voor hem uithaalt als Po Sju I en Yuan Sjen. Dit probleem is interessanter dan door jouw ‘roes’ verklaring; je moet er haast de ‘inspiratie’ bij halen, al zou je dat zoo realistisch mogelijk willen doen. Denk er eens over na.
Later meer, maar schrijf. Bep komt morgen weer thuis, met zoon en al. Hartelijke groeten, ook aan Ant, van je
E.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag