E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Parijs, [20 juni 1934]
Parijs, 20 Juni.
Beste Menno,
Morgen stuur ik je Katholiek Verzet terug. Ik heb er mij nogal mee geamuseerd en op het punt gestaan er toch nog eenige bladzijden aan te wijden. Hierbij een blaadje met aanteekeningen. (Stuur me omgaand terug.) - Of neen, ik stuur het maar niet; ik heb zoo'n idee dat je toch geen tijd meer hebt om te lezen wat ik je schrijf. Op ¾ althans krijg ik geen antwoord.
De zaak zit nu zoo: ik zal mijn Jan Lubbes-stukje afronden met de 9 blzn. die ik nog hier heb, en het in den bundel prachtig noemen: Jan Lubbes en het Komende. Dat klinkt deftiger en bezorgder, dus ernstiger tevens.
Ik zit zóó reusachtig in deze aanteekeningen, dat ik er mij met
kracht van moet losrukken om weer aan Ducroo te beginnen. Dat gebeurt nu morgen!
Maar ik zie nu ook wel duidelijk wat het worden gaat: een brochure of boekje, in dagboekvorm geschreven, met anecdotes, gedachten, korte gesprekken, opinies over boeken, etc. - weergevende a) een ‘tijdsbeeld’ en b) ‘ikke’ in ‘dezen tijd’. Het zal niet meer heeten De Smeerlapperij, want ofschoon dat de hoofdschotel wordt, komt er toch van allerlei omheen dat anders smaakt, maar: Parijs 1934, of Het Zwarte Cahier, of Cahier van een Verouderd Wezen, of iets mooier nogs. Nous verrons bien. Het is voor mij nu opeens duidelijk geworden hoe dit boek worden moet en vooral: dat het nù nog niet rijp is, dat ik over een paar maanden misschien nog heel wat meer te zeggen heb. Eén belangrijk voordeel bovendien: een hoop van deze dingen die ik anders tant bien que mal in Ducroo zou hebben gestopt - zooals de Stavisky-affaire - blijft daar nu buiten, wat het boek ten goede zal komen, minder ‘hybridisch’ maken en ‘onmogelijk’ voor Querido en Holland. Maar ik wou nu maar dat De Smalle Mensch zóó verkocht werd - althans redelijkerwijs gesproken, voor een essaybundel - dat Q. er volstrekt niet tegenop zag om dat volgende boek uit te geven. Schrijven kan ik het wschl. in 1½ à 2½ maand. Ik voel het van alle kanten ‘gevoed’ worden; ik bedoel op, 2, 3, 4, ‘plans’ en ‘terreinen’ tegelijk. Het wordt mijn ‘politicus zonder partij’, dat zal je zien en gewaar worden, en met weer precies alle verschillen die er bestaan tusschen onze twee ‘zielen’ en ‘wezens’ en ‘geesten’ en ‘individuën’.
Na deze ontboezeming zal ik je werkelijk wat met rust laten. Eerste rust, die van practischen aard is, zoodat je wel moet ja-knikken: je hoeft geen plaats voor me open te houden in het Augustus-nummer. Je kunt me nu, als je dat wilt of noodig vindt met het oog op de andere copy, 2 of 3 maanden overslaan. Misschien stuur ik je dan wèl wat panopticums (in werkelijkheid behoorend tot het latere Zwarte Cahier). Vind je dit een prettige gedachte?
Mocht je tusschen Augustus en December nog een flink stuk
van Ducroo kunnen plaatsen, graag. Maar dit meer met het oog op de duiten, moet ik er eerlijk bij zeggen, dan uit ‘moreele drang’ mijnerzijds.
Hartelijke groeten, ook voor Ant, van je
E.
P.S. - Ik krijg dus van je terug: het portret Baer-Carnera, als je dat nog niet verzond. Maar Baer lijkt niet, heb ik in de bioscoop gemerkt: hij heeft in werkelijkheid iets van een joodsche neger, en zelfs iets van onzen R. v. Lier!
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag