Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Rotterdam, 3 oktober 1933
R'dam, 3 Oct. '33
Beste Eddy
Gisteren las ik je indische mémoires uit, in één zeer geboeide spanning. Ik complimenteer je er mee, ze zijn buitengewoon goed, treffend, scherp, alles wat je maar wilt, misschien wel (tot nu toe) je ‘meesterwerk’. Wat Vestdijk jammerlijk mislukte, is jou prachtig gelukt; je hebt een ongelooflijke hoeveelheid détails weten op te voeren, zonder één oogenblik te lang te worden; mijn aandacht verslapte nergens, het rhytme van mijn denken-en-voelen ging precies met jouw verhaal mee. Hier heb je ook alle voordeel gehad van je patente geheugen; hoe in vredesnaam kun je je jeugd nog zoo precies reconstrueeren! Het is alles zeer precies, vind ik, en tegelijk een ongelooflijk poëtische evocatie van het landschap en de sfeer van Indië. Het blijkt me nu duidelijk, dat Marsman ongelijk had, toen hij je aandacht voor het landschap ontzegde; hij was met zijn voorloopige definitie te gauw klaar, zag niet (wat ik ook maar zeer gedeeltelijk zag), dat je die aandacht alleen tijdelijk
naar achteren geschoven had om vooral niet in het ‘schrijverspalet’ te vervallen (Arij Prins, Helman etc.). In deze mémoires leeft het landschap door en achter de menschen, met een geweldige rijkdom zelfs, maar toch ben je nergens ‘aan het beschrijven getogen’. - Je vader en moeder komen, voor mijn gevoel, pas in dit milieu volledig tot hun recht; het is, alsof ze totnogtoe, ook in je werk een soort curieuze ballingen geweest zijn; hier zie ik ze compleet leven. Het is in zekeren zin jammer, dat je dit niet eerder hebt laten voelen: hoe zij in Indië waren. Zooals zij in je gedichten of Nutteloos Verzet voorkomen, zijn zij altijd ‘ruïnes van Indië’ en daardoor min of meer òf ridicuul òf ongeloofwaardig. Nu weet ik voorgoed, hoe zij zoo werden. - Vreemd, dat je intellectueele experimenten van vroeger je fantasie zoo ver weg hebben gehouden van dit land, waar je blijkbaar een ontzaglijk reservoir van ervaringen had opgedaan! Het zal me werkelijk benieuwen, wat ‘men’ hier wel van zegt; je ‘fretterigheid’ is hier haast heelemaal opgeslorpt door ‘teederheid’, en dat zal men in Holland absoluut weer niet snappen, terwijl ze toch heel duidelijk op één basis berusten. - Misschien verklaart deze intense bewondering voor je ‘beschrijving’ van het indische milieu eenigszins, waarom ik in de eerste stukken van Ducroo soms iets magers en abstracts ontdekte naast, maar niet versmolten met het romantische (b.v. de relatie met Jane naast de dialogen met Heverlé c.s.) Hier is alles spontaan, zoowel het intellectueele als het gevoelige, het vloeit uit elkaar voort en laat elkaar nooit los; de personen hebben omtrekken, en inhoud, zijn met een enkel detail compleet gekarakteriseerd, zoodat zij veel meer persoon, vleesch worden
dan Heverlé c.s. Je treft hier pas een werkelijk volkomen nieuwen toon, een meesterlijken toon, durf ik gerust zeggen; het is, ook technisch, een meesterstuk, na het Gebed v.d.H.D. je eerste werk, waar ‘vorm’ en ‘inhoud’ elkaar zoo dekken, dat het bijna ‘klassiek’ mag heeten.
Je ziet, dat ik geestdriftig ben. Ik hoop alles later weer te herlezen. Voor het eerst zie ik ook Indië; de Max Havelaar was mij in dit opzicht te ‘lyrisch’, en Augusta de Wit te sentimenteel;
bij jou is het intellect transparant gevoel, en dat is tenslotte de eenige manier, waarop ik werkelijk in gevoel kan baden. De intelligentie moet steeds, ook in de beschrijving, aanwezig zijn, anders zie ik ook het landschap (van een schrijver) niet.
Ontving je Nietzsche? Ik betrapte eindelijk een ex. in De Bijenkorf. Panoptica accoord, ik zal het zoo als jij voorstelt trachten in te richten. De Liaisons zijn naar Greshoff, Ducroo gaat naar Jany. hart. je
M.
Vaderland geen nieuws, maar weinig hoop meer. Ingesloten de Zomer-verzen van Dèr Mouw. Zend ze mij met je meening terug, en beschouw ze voorloopig (op Vic's verzoek) als vertrouwelijke zending.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag