Menno ter Braak
aan
E. du Perron en E. du Perron-de Roos
Eibergen, 1 september 1932
Eibergen, 1 Sept. 1932
Beste Eddy en Bep
Om dat jullie gescheiden bent, typ ik een antwoord op jullie brieven, voor zoover het de ‘zakelijke’ kant van den heer Dumay betreft, in duplo. Ik ben jullie uiterst dankbaar voor je uitvoerig geformuleerde oordeelen, waarvan ik de overeenkomsten zoowel als de verschillen bijzonder heb geapprecieerd! Ik zou liever tot een mondeling antwoord wachten, omdat ik daarbij de finesses beter naar voren kan brengen; maar nu dat niet gaat, begin ik, hoewel eenigszins versuft door een wandeltocht over den Montferlant, maar schriftelijk.
Ik ben blij met jullie voor het geheel gunstigen indruk; daarover hoef ik natuurlijk niet uit te weiden. Ik had zelf ook het gevoel, dat het geheel completer was dan Hampton Court, al blijf ik zelf de ‘onvolledigheid’ van dat boek als een aparte aantrekkelijkheid beschouwen (maar dit alleen als vader van het kind). De ‘gezelligheid’, die E. in Dumay ontdekt, heb ik zelf ook wel gezien; het is een gevolg van mijn poging, om iedere gezochte originaliteit te vermijden, ieder Bij Gebrek aan Ernst - effect ditmaal te onderdrukken. Ook ben ik het met jullie eens, dat daarin een gevaar steekt. Als ik doorging in deze ‘branche’, zou ik mijn geweten aanstonds kunnen verliezen. Ik heb gedeelten van dit boek inderdaad gemakkelijk geschreven, deels, omdat de ervaring bijna overal direct voor de hand lag, maar ook, omdat ik merkte, het métier geleerd te hebben. Niets is gevaarlijker; ik voel het zoo sterk, dat ik voorloopig geen roman meer zou kunnen schrijven, zonder òf een nieuw procédé te hebben gevonden òf ervan te vomeeren. Dit is, dunkt me, sterk genoeg gezegd, maar het is zoo; de puntjes zijn zeker symbolen van een te gemakkelijke uitvoerigheid en de wijze van presenteeren doet er wel degelijk toe, al gààt het dan niet om de presenteermethode an sich. Wat Bep zegt naar aanleiding van Valéry (‘Mme la marquise sort etc.’) heb ik onder het schrijven herhaaldelijk als een beleedigende werkelijkheid gevoeld; dat aansteken van sigaren en openen van deuren en ‘denken’ en zich begeven en een auto huren etc. etc. is bijwijlen hoogst stompzinnig, vervult je met walging; je gaat alleen door, omdat je denkt aan een volgend ‘goed’ stuk en omdat je voor geen geld een opzettelijk ander procédé tusschen het eenmaal gekozene wilt inschuiven. Dat is één van de onaangenaamste dingen, vind ik:
het volhouden van een procédé. Ik zag geen kans, om in dit geval de gekozen methode te verloochenen; misschien is het ook niet noodig, en zeker zou het een opzettelijken indruk gemaakt hebben; maar het is op den duur bête, als die dr Dumay
weer gaat ‘denken’ en rooken. Onder het schrijven aan de volgens E. overbodige tante Nelly stuitte ik hier toevallig op de Klop op de Deur en las daar even in; tot mijn groote schrik ontdekte ik toen een zekere gelijkenis. Toch kon ik die scène niet missen of anders schrijven, omdat dat personage later de peripetie in mevrouw Laurens' houding tegenover Dumay moet verklaren (de trots op de academische opleiding bij burgermenschen; anders is het bijdraaien niet voldoende gemotiveerd). Een roman heeft bepaald een stompzinnige kant: de beschrijving van onnoodige en toch onmisbare dingen is, ik merk het zelf aan den lijve, eigenlijk voor den privé-secretaris... en dus overbodig! Ik heb niettemin getracht, den privé-secretaris zoo weinig mogelijk kans te geven en, hand op het hart, nooit aan het effect bij het publiek van de leesportefeuille gedacht, ook niet, waar ik ‘populair’ schijn. Echter begrijp ik jullie bezwaren tegen den D van Dirk en het stapje links. Ik zal die passages en dergelijke nog eens doornemen en zien, waar ik ze ook als te gemakkelijk en te volledig voel. Wat de puntjes betreft: ik weet niet, of ik daaraan veel kan veranderen zonder het heele procédé van den roman aan te tasten. Het is overigens wel erg, juist hierin op Herman Robbers te lijken... (puntje puntje puntje). Maar het procédé eischte ditmaal een zeker realisme; toen ik het eenmaal aanvaard had, kon ik er niet weer af. Op veel plaatsen heb ik het bewust tegenover niet-realistische gedeelten gesteld; de D van Dirk b.v. als een plotselinge inval van de ‘realiteit’ in een volkomen door gedachtencombinaties ‘onwerkelijk’ geworden sfeer; als het daar ‘gemakkelijk’ aandoet, is het mijns ondanks.
In ieder geval schijnt mij de moraal heel duidelijk (die was er al voor jullie brieven, maar wordt daardoor in het quadraat bevestigd): ondergeteekende moet zijn volgende boek perse niet als roman schrijven; dat zou al zijn slechte neigingen boven doen drijven. In Dumay is de kaalheid van Andreas Laan in zekeren zin gewroken; in een ev. direct volgenden heer Maylaan of zoo zou het embonpoint waarschijnlijk niet uitblijven. Geen roman, voor een ander procédé zonder markiezinnenuitgang
zich heeft voorgedaan; ernaar zoeken leidt toch tot litteratuur, dus afwachten is in dezen de boodschap. Intusschen kan ik een ander boek schrijven, dat ik ongeveer, zooals jullie weet, in mijn hoofd heb, en dat volgens lieden als de pseudo-Shakespeare Blijstra, dan wel ‘niet scheppend’ zal zijn, evenmin als het Carnaval. (ja mijn hemel, wat een klutten zijn die Blijstra's toch!). Hierin zal ik mezelf de terugtocht naar het oude procédé ook afsnijden door het te demaskeeren. Als ik dan daarna toch weer begin met ‘denken’ en rooken, kan iedereen veilig zeggen, dat ik kindsch ga worden.
Het is misschien wel aardig, om Dumay met Bij Gebrek aan Ernst te vergelijken; die taak zouden we Wim kunnen opdragen, dien ik het doorslagmanuscript dezer dagen zal zenden. (hij had over B.G.a.E. al willen schrijven, is daarvan zeker nog door zijn werk afgehouden). Het zijn zeker twee uiteinden van vertelmethode, met toch vrijwel hetzelfde kernprobleem. Ik zal vandaag de situatie Bennie-Lajos herlezen.
Nu nog een paar detailkwesties. Eerst Bep. 1o Zelfsatyre in Dumay betreft meer de situaties dan den man als karakter; het satyrieke zit hoogstens in zijn hulpeloosheid, anders heb ik ook niet bedoeld. 2o de begrafenisscène sla ik zelf hooger aan, niet alleen als genrestukje; ik dacht, dat de ‘ontroering’ van Dumay er van het begin af aan wel inzat, maar kan me vergissen; in ieder geval heb ik de scène met ‘ontroering’ geschreven, niet zooals b.v. de scène met den Populaire en het skelet, geamuseerd alleen. 3o de groene vrouw met het koperroode haar zal ik herzien; het doet me leed, maar ik geloof, dat je gelijk hebt. Of het met Marie's voorstelling van Lucas ook zoo zal zijn, weet ik niet. Misschien wijzig ik wel iets, maar hier doet mee, dat M. eigenlijk aan een (jeugdiger en onpersoonlijker) Dumay denkt. Natuurlijk moet dit niet met de gegeven feiten contrasteeren; ik zal de scène nauwkeurig overlezen. 4o De details, die je als erg goed aanhaalt, heb ik inderdaad stuk voor stuk met dien geheimen wellust neergeschreven, die alleen een goed verstaander er weer uithaalt. Zeker de kamerjapon! dat merkt ‘men’ zeker niet!
Eddy. 1o Misschien kun jij te zijner tijd wat puntjes verwijderen? Ik zal er eerst zelf nog eens naar kijken, maar ik vrees, dat ik er geen zicht op zal hebben. 2o Naar het zinnetje over den ‘Ehrenmann’ ben ik razend benieuwd! Ik ben het verhaal notabene zelf vergeten, herinner me, nu je het zegt, wel het woord. Dit is ook een thema voor een verhaal: de man, die zijn verleden beter hoort uit de mond van zijn vriend, terwijl hij het zelf deels vergeten, deels versymboliseerd heeft! 3o Het gedenk van mevr. Laurens, tante Nel incluis, en de klap aan George heb je er m.i. zeer terecht uitgehaald als de zwakste van het boek; ze zijn gedeeltelijk van den privésecretaris afkomstig blijkbaar. Maar de vraag is, wat ik ervan kan missen; het gedenk kan wel bekort worden, tante Nel moet op een of andere manier blijven om reden bovenvermeld, klap George is als einde van de verhouding Marie-George ook onmisbaar. Ik denk, dat ik daar wel genoegen mee zal moeten nemen, maar zal herlezen. 4o Als je, in mijn doorslagmanuscript, aanteekening wilt maken van de te ‘hollandsche’ zinnetjes, die er volgens jou uitmoeten, kan ik probeeren één en ander te schrappen. Dat het boek in een enkel opzicht de holl. romantraditie nadert, is zeker waar en misschien het onvermijdelijk gevolg van het feit, dat ik een echte Hollander ben; maar waar dit een gezellige, vlotte indruk maakt, en niets meer dan dat, wil ik mijzelf genadeloos castreeren. Ik kan dat werk echter zelf niet doen, ook al weer om redenen boven vermeld; wèl misschien als ik tien jaar wachtte en op mijn procédé kon neerblikken in de befaamde objectiviteit van dr. D. Bartling. (ik maakte hem gisteren weer mee; zelfs zijn stem is objectief geworden, toonloos, onmenschelijk; geef mij dan maar ‘dominé F.’, die misschien veel heeft van den ouden heer Lisse uit mijn roman, wanneer de zaken door het herderschap worden
vervangen). 5o Ik heb opzettelijk onder het schrijven geen titels aan de hoofdstukken gegeven, omdat ik mijzelf daardoor misschien een zekeren dwang had kunnen opleggen (de verleiding van titel-symmetrie en zoo); maar ik voel eigenlijk voor het idee, om het ‘Dr. Dumay verliest’-motief in de hoofdstukken te brengen. Dus I. Dr. Dumay verliest zijn prestige. II. Dr. Dumay verliest zijn Snor... XII. Dr. Dumay verliest zijn Geweten. Etc. Ik zal eens een lijstje maken en zien, of het niet te gewild wordt; in ieder geval kan het achteraf geen kwaad en het grapje is aardig.
Ook hartelijk dank voor de beide boeken! Ik zal, na overlezing van Bennie-Lajos, daarover nader schrijven.
Ik schreef gisteren aan Jan Greshoff, of hij mij 10 en 11 Sept. kon hebben; eerder kan ik helaas niet weg. We zouden daarmee de redactievergadering kunnen (moeten! het is noodig!) kunnen combineeren. Als jullie dan één dag langer blijft, klopt het precies. Ik hoor er nog wel over? 5 Sept. ben ik weer in Rotterdam, dan begint het gedumay weer.
Dus: tot ziens hoop ik! Op de herfstvacantie reken ik al met vreugde! En heb ik niets vergeten? Er was ditmaal veel. hart. gr. voor jullie beiden en nog extra bedankt voor de brieven je
Menno
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag