E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Gistoux, [15 juni 1932]
Gistoux, Woensdag.
Beste Menno,
Vanmorgen kwam je nieuwe vraag om uitleg. Het wordt een ingewikkelde, een bijna ‘philosofische’ kwestie, maar ik heb nu net een beetje tijd, tusschen de treurige rommel door waar ik nu opeens kom vóór te staan, en antwoord dus punt voor punt.
Als je de grond van mijn gelijk erkent, rest dus de toon. De toon van mijn briefje aan Bouws was niet ‘vijandig,’ maar wat men wschl. noemt ‘onbeschoft,’ laat ons zeggen: ‘onhebbelijk.’ Maar het vergrijp van Bouws zelf (waar ik woedend over was en waar jij het ook over had kunnen zijn) was van aard, zooniet van toon, even ‘onbeschoft’ oftewel ‘onhebbelijk’. Dit is een kwestie van de dingen te voelen. Ik moet hem excuseeren, zeg
je, vanwege zijn idiotie. Het is niet vleiend, maar soit. Ik heb dat zelfs reeds meer of min gedaan. Maar als de idioot op de zaak terugkomt met zwaarwichtige lesjes (als in dien brief van hem die je nu hebt) zeg ik hem zoo kort mogelijk waar het op staat, op gevaar af van weer onhebbelijk te zijn.
Je komt hierlangs op het idee ‘controle’. Ik geloof hoe langer hoe meer dat de schoen hem daar wringt, dat deze heele zaak, tusschen jou en mij althans, daar begint en eindigt, omdat in jou ook een bepaald ‘complex’ is wakker geworden (dat ik niet direct ‘minderwaardigheidscomplex’ zal noemen); bref, er is hier tusschen ons blijkbaar een onopgeloste gevoels- of gedachte-verwarring. - Ik herlas bijv. later je eerste brief, waarin het woord ‘unfair’ me al een beetje raar gekozen leek, ik zie nu: ‘verdachtmakingen’, en zelfs een zin als: ‘zooiets zou bij Coster mogelijk zijn, maar niet bij mij.’ (Dit laatste leek me bij eerste lezing zoo dwaas, dat ik instinctief eroverheen gelezen heb.) Maar ook nu kom je hierop terug: ‘misselijk’ is voor jou iets dat met ‘bedriegen’ te maken heeft. Laat ons beginnen met dit op te ruimen. Ik heb geen oogenblik, noch bij jou, noch bij Bouws, noch bij Maurice, gedacht aan bedriegen, zelfs niet aan een nuance daarvan (en zeker het allerminst bij jou!) Ik geloof nu dat we langs elkaar heen praten omdat je gevoelens bij me waant, die er geen oogenblik waren; het is zelfs verdomd gèk, dat je dit dacht, of denkt. Wanneer ik ‘contrôle’ zeg, blijft het bij mij een verdomd vervelende (zooals ik al zei), maar exclusief practische kwestie; had ik vermoedens en gevoelens, zoo raar en idioot als jij nu blijkbaar veronderstelt, ik zou ook raar en idioot genoeg zijn om ze je ronduit te zeggen. Ik vraag je nu één ding: hoe kom jij aan deze rare gedachtegang?
Ik heb je al gezegd, en naar ik meen ook verscheidene malen bewezen, dat ik èn tegen je kritiek kan, èn die niet negeer. Maar met ‘contrôle’ bedoel ik een practisch ‘veto’. Dit ‘veto’ heb ik nooit tegen jou of Maurice uitgesproken, omdat ik het niet zou kùnnen; daarentegen ben ik bereid jullie te zeggen hoe ik jullie werk vind, als jullie dat per se weten willen. Maar ik zou er haast bij zeggen: met verzoek je daar niet aan te storen (want
mijn meening blijft een persoonlijke meening) wat de publicatie betreft. Ik heb er niets tegen als jij en Maurice mij zeggen: ‘ik vind dat sonnet een lor,’ maar als ik het idee krijg dat jullie mij de publicatie ervan gaan beletten, komt wat ik onder ‘contrôle’ versta, in mij boven, en vind ik het verdomd vervelend, anders gezegd: onaangenaam. Dàt is dan mijn minderwaardigheidscomplex, dat ik tegen deze practische manier van beletten (die nu 3 x heeft plaats gehad) erg slecht kan; na jullie persoonlijke en vriendschappelijke kritiek, moest de beslissing tenslotte aan mij overgelaten worden, en in alle 3 gevallen heb ik je niet verborgen dat ik het zeer onaangenaam vond mijn stukjes terug te trekken. Dat ik daarom beland zou zijn in de Costerlijke sfeer van ‘verdachtmakingen’, ‘vijandigheid,’ enz. heb ik bij mezelf geen oogenblik kunnen waarnemen. Ik vind, vond, en zal altijd blijven vinden dat dat contrôle-idee van elkaars copy verrot is (neem èn contrôle èn ‘verrot’ nu in mijn zin); alleen in uiterste gevallen als pornografie of zoo, zou ik van dit recht gebruik maken tegen jullie, en dus... Maar dit is een oude zaak!
De historie met Bouws is een nieuwe zaak, waarin jij ten onrechte meent betrokken te zijn. Voor mijn gevoel was je dat nooit. Deze zaak is anders spoedig uitgeknobeld: in den grond geef je mij gelijk, maar mijn toon tegen Bouws is ongepast. Waar Bouws die toon ‘maar zal laten voor wat hij is’, kan jij het ook doen; en principieel komt het hierop neer: een tijdschrift, waar de secretaris zich het recht voorbehoudt om zelfs mijn auteurs-correcties te controleeren (alweer dat woord, maar heusch, dit is een nieuw geval), is een tijdschrift waar ik niet in schrijf. Bouws heeft volmaakt ongelijk; als hij idioot is, moet hij van zijn ongelijk, ondanks zijn idiotie, worden overtuigd.
Dus: kwestie wantrouwen: - als bv. mijn stukje tegen Van Duinkerken voor Panopticum bestemd was geweest, was jij er misschien vóór geweest, Maurice niet. Ik zou dan inderdaad een nuance van wantrouwen hebben gehad tegen de katholiciteit van Maurice. Maar ik zou dit meteen ook zoo vanzelfsprekend
gevonden hebben, dat ik nòg geen oogenblik aan ‘bedriegen’ had gedacht. En alweer: alleen wanneer het mij belet werd, zou ik het onaangenaam vinden; anders niet.
Je zegt dat ik een ‘tijdschriftcontroleur’ in je zie, waar jij het juist niet wilt zijn. Dat is dan ook voor 5% mogelijk (dit zijn de 5% van jouw angst om mij voortaan je opinie te geven), maar vergeet dan niet dat ik 3 × een onaangename ondervinding achter mij heb. (Dit wordt door jou genegeerd!)
We komen nu op die kwestie van ‘persoonlijk reageeren’. Dit zou ons erg ver voeren, liever een volgend maal. In hoofdzaak is het zooals je zegt: tenslotte bestrijd jij eigenlijk de idee, ofschoon onafscheidelijk verbonden met de persoon, en ik de persoon, ofsch. onafsch. verb. met de idee. Maar dat ik daarom direct op Theun en Thonie zou moeten slaan, omdat woorden ontoereikend zouden zijn, lijkt mij wat paradoxaal. N.l. ik heb een héél groot vertrouwen in de meppen die je met woorden kunt uitdeelen, en ik geloof héél lang aan een strijd-met-woorden alleen, en ik heb misschien niet zooveel physieke afkeer juist van die heeren als jij! Maar dit zijn allemaal nuances: hier ik een beetje meer, daar jij. In laatste instantie ben ik ook niet onbereid om op Theun en Thonie te slaan; maar dat dit de éénige logische konsekwentie zou zijn van de strijd-in-woorden die polemiek heet, lijkt mij vooreerst nog te stout. Een beetje seduisant ook wel! Maar het kan zijn dat men elkaar als polemisten zóó haten gaat, dat men elkaar alleen nog maar kan vermoorden (liefst zonder risico te loopen, dus van achter.) Als ik met Bep over zaken van dezen aard spreek, krijg ik binnen 3 minuten diè konsekwentie: de menschen die niet véél nuances kennen van haat, willen direct naar de simplistische ‘laatste waarheid’ gaan! Maar vooreerst dan toch, geloof ik (scusi, signore!) nog aan de polemiek, als iets volledigs en aparts; geloof ik nog aan een vermoorden met woorden, dat erger kan zijn dan een pak slaag. Waar houdt de literatuur voorgoed op en waar begint de menschelijkheid = het persoonlijke-conflict-zònder-literatuur, in dit alles? Het lijkt mij een boeiend gegeven voor een gesprek; maar vandaag zal ik blij zijn als ik die ‘contrôle’kwestie althans van de
‘verdachtmakingen’ zal hebben gepurgeerd.
(Ik moet nu naar Wâvre voor een gesprek met een notaris; stel je voor wat ik dààrvoor aan krachten moet verzamelen, het is vast heel wat meer dan voor een physiek conflict met Theun!)
Iets anders dus tot slot: heb jij, in mijn cahierpolemiek ook maar één zweem van gevoel dat ik je ‘verraden’ zou hebben? Je zegt er niets van, maar dààrvoor vooral zond ik je die tekst. Bep beweert dat zij in gevallen als deze bij zichzelf het begin zou waarnemen van het tanen van de vriendschap; ik geef je de verzekering dat zulke dingen, zelfs bij herhaling voorkomend, mijn vriendschap eerder hechter zouden maken dan niet. Maar dit geeft jouw standpunt niet aan.
Als je dus in dat stuk, dat voor mij zoo moest zijn binnen de logica van mijn cahiers (d.w.z. van het memorialistische karakter ervan), iets vindt dat je als vriend onaangenaam is, zeg dat dan ronduit, en ik schrap het heele begin, en alles wat niet lijnrecht tusschen de Donkers en mij gaat. De moeilijkheid wordt dan alleen: hoè ik verantwoorden moet dat ik niet elders (bv. in Forum!) heb geriposteerd.
Ik heb zoo'n idee dat we nog een heeleboel meer over dit alles te praten zouden hebben, vooral met het oog op onze verschillende opvattingen (soms!) van polemiek. Ik houd van Drumont, die door Bep en jou zoo wordt veracht. En er is een soort ‘waardigheid’, die mij alleen maar lust geeft mij te misdragen, die, eerlijk gezegd, op mij werkt als een roode lap, wanneer die mij wordt voorgehouden. Dit is een ‘zwakheid’ en een ‘fout’ in mij, die ik misschien zou moeten corrigeeren. Misschien; want ik zou eerst moeten begrijpen: waarvoor?
Ik ga er nu werkelijk van door.
Met hartelijke groeten, als steeds je
E.
Groeten van Bep, die eergisteren een Dr. Veldkamp heeft gemolesteerd (zie uit in de N.R.C.), maar niettemin noch de grootste narigheden ondervindt van al dit gepolemiseer; - en ook dàt is een oude zaak! En als je dit doortrekt naar de paradoxale ‘laatste waarheid’, dan krijg je dat ze ons, maar zeker mij, zoo ondoeltreffend vindt als polemist! De ware, de wèrkelijk moordende polemist is hij, die alles van de sterren uit bekijkt. En je weet: zoo zijn er dichters, geleerden, avonturiers...
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag