Menno ter Braak
aan
E. du Perron
Rotterdam, 8 januari 1931
R.dam, 8 Jan. 1931
Beste Eddy
De brief is nog steeds niet terecht; maar enfin, dat blijft dan staan tot Zaterdag over een week. We spreken dat dus vast af; welke trein is aanbevelenswaardig? (Ik heb tot half één les). Bouws weet nog niet, wat hij doet; maar vermoedelijk komt hij ook op denzelfden dag.
Over mijn a.s. huwelijk zal ik nu niet veel meer schrijven; dat leent zich beter tot een gesprek. Merkwaardig overigens is, dat de menschen, die mij zoo half kennen, zich allemaal bezorgd maken (of ze het zeggen of niet) over mijn ‘mésalliance’; ze zien in mij een doorgefourneerd intellectualist en vergeten, dat ik toch niets anders wil zijn dan een candidaat voor het eenvoudige. Met het Carnaval ging het trouwens precies zoo; dezelfde menschen vonden het ‘intressant’, edoch ‘moeilijk’ en hebben natuurlijk in hun binnenste binnenste gedacht: wat een strooien zemelaar moet dat zijn! Maar wat jij over deze materie schrijft, is me evenzeer uit het hart (het gewone hart) gegrepen, als wat je over het carnaval schreef. Laat ik me daarom ook in godsnaam niet nog eens gecompliceerd gaan uitdrukken, maar kortweg zeggen, dat ik van dat meisje houd, en daarmee uit, en dat ik al die controleurs van het ‘geluk’ en de ‘zelfopoffering’ en het ‘intellectueele verschil’ aan mijn laars lap. Mocht het mis gaan, eh bien, dan zullen ze wat te gnuiven hebben; ik denk aan Hampton Court.
Dit laatste boek is op twee hoofdstukken na af. Ik hoop, dat het niet lang meer duurt, want ik heb het doorgedacht en verlang ernaar, het in afgeronden vorm te zien. Je krijgt het subiet van me te lezen, maar voor het af is, durf ik er geen fragmenten van sturen; je zult dat allicht zelf ook niet willen.
En nu: wat je over ‘den’ roman schrijft, kan ik van a tot z beamen! Je hebt me waarschijnlijk niet geheel begrepen; want ook voor mij zijn die scheidingslijnen tusschen roman en essay minstens even ridicuul als die tusschen creatief en niet-creatief. Ik schreef toch, in die passage, niet uit eigen naam, maar uit dien van de lieden der ‘poésie pure’... Dat brengt me op je poëzie
in Balans. Die deed me hier en daar werkelijk denken aan... poésie pure, zooals die in Nederland dan geschreven wordt. Daarom vond ik deze dingen mislukt, niet in je gewone, keiharde, lineaire toon, die juist de charme van je werk uitmaakt. Het is alles wat doezelig, niet volkomen du Perron, het is te week, zou ik zeggen. Alleen het laatste ding is veel, veel beter, hoewel ook nog lang niet behoorend tot je beste dingen. We kunnen er mondeling ook nog eens grondig op ingaan.
Ja, voor mij waren de gesprekken tusschen B. en Stéphane het hoogtepunt. Putouarey is een heerlijke figuur, maar, of het aan mij ligt, laat ik daar, ik zie hem niet, hij is mij nu eens te gecompliceerd voor zijn directheid en dan weer te direct voor zijn gecompliceerdheid. Het type staat mij niet voor, het geeft me geen aanknoopingspunten in mijn ervaring, hij blijft mij daarom te zeer anecdote. Het vierde cahier heb ik daarentegen geen moment als een verval gevoeld, eerder als een verlossing, die onmiddellijk op mezelf terugsloeg. Voor een jaar zou ik er ongetwijfeld heel anders over hebben gedacht.
Van Prisma of Dogma ontving ik al proef; misschien komt het stuk dus al in het Januarinummer. De redactie heeft nu besloten, dat er geen noot onder zal komen, maar dat Binnendijk in het volgend nummer een artikel over mijn carnavalsmoraal in het algemeen en deze kant in het bijzonder zal schrijven. Sehr gespannt! Toch heb je ongelijk (maar je kent hem ook niet persoonlijk) door Binnendijk een ‘nulliteit’ te noemen. 's Mans eigenaardige tragedie is juist, dat hij als mensch wel een vent is, en als dichter inderdaad een nulliteit, terwijl hij het zoo geweldig graag andersom zou willen. Ik begin alleen bang te worden, dat zijn steriele theorie hem tenslotte zal vernietigen, ook als mensch; hij heeft me nu al te veel liefde voor zijn schoolkinderen.
Schitterend, zoo eng en eenzijdig als wij worden. Dat jij Berlin Alexanderplatz eenvoudig een modeprul vindt! Ik denk er in dit geval gunstiger over, ook nu ik weer uit die Berlijnsche sfeer opduik. Maar dat is incidenteel; ik bedoel, dat ‘ons slag menschen’ eng en eenzijdig over litteratuur moet denken, veel
‘verdienstelijks’ niet onder de oogen mag zien. Voor ons bestaan er geen ‘genres’, maar ‘tout genre est ennuyeux, sauf le bon’ (is dat fransch? Neen, waarschijnlijk, het klinkt vies). Wat is nu ons criterium? Ik voel het precies, en wil het bij gelegenheid toch eens probeeren te formuleeren.
Van het lezen van Larbaud zal, vrees ik, voorloopig niets komen. Ik wil eerst Jean Barois beginnen, en moet eerst Hampton Court afmaken, voor ik trouw. Had ik maar den heelen dag vrij, inplaats van te moeten kletsen voor een klas. Maar ook dat zal wel zijn nut hebben, of zijn zin.
Ik stuur je per zelfde post Prisma en het eerste deel van Prometheus, dat je immers niet gelezen hebt. (Het tweede deel krijg ik binnenkort terug, het eerste is trouwens het beste m.i.) Aan dit boek heb ik mezelf ontdekt, ademloos. Ik ben benieuwd, of je kunt navoelen, waarom het juist dit boek kon (moest?) zijn.
Zoo dadelijk moet ik weer ‘naar school’. We houden het dus in ieder geval op Zaterdag 17? Schrijf nog even over treinen en zo. hart. gr. van je
Menno.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag