Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Baflo]
Eibergen, 16 augustus 1932
Eibergen, 16 Aug.’32
Lieve Ant
Je brief uit Wehe (ik moet altijd aan Alie Smeding denken, als ik dat opschrijf) ontvangen en in dank ontcijferd. Ik benijd je je luiheid, want ik ben noodgedwongen vreeselijk ijverig geweest; het einde van Dumay wordt me een obsessie, telkens blijkt het nog niet te kunnen afloopen. Het schema blijft wel gehandhaafd, maar de realiteit levert soms onverwachte moeilijkheden op van allerlei slag. Het vervelende is, dat ik sedert eenige dagen het boek als af beschouw, terwijl het dat niet is; kun je je dat ‘ambivalente’ gevoel voorstellen? Ik ben nu aan de vergif-scène toe, dus het loopt wel beslist af; maar ik heb nu al 235 pagina's, sedert Spa dus meer dan 45 pag. geschreven, die hier allemaal op je liggen te wachten. Ik stuur ze maar niet op, omdat ik nog een vage hoop heb, voor einde week klaar te komen. Anders moet er in godsnaam na 24 Aug. nog maar een dag af. Ondertusschen zwem ik nog geregeld, om niet helemaal als een kluizenaar langs het mooie weer heen te loopen; maar van het zonnebaden word ik dan weer suf. Zoo strijden geest en lichaam.
Het deed me bepaald veel genoegen, te hooren, dat ‘Hampton Court’ in Wehe tot de ‘in huizen komende’ boeken heeft behoord. Weliswaar denk ik, dat de meeste leden van de portefeuilles zoolang maar weer in ‘De klop’ zijn gaan lezen, waar toch meer in zit, alles wel beschouwd; om de volgende week weer naar Jane Grey of zoo iemand te kunnen grijpen. (Groningsche volksverhalen van mevr. Huizenga-Onnekes zijn ook heel aardig, werkelijk!) Het zou trouwens oprecht walgelijk zijn, wanneer een stoere boer zich het H.C. complex zou voorstellen als iets belangrijks en noodzakelijks. - Ik hoop toch maar dat je niet al te groningsch terugkomt; een beetje schaadt niet, maar te veel van de noordelijke geest maakt zwaar. Dit is nu heusch geen hatelijke toespeling op het groningsche ploegpaard, maar uitsluitend van den Geest gezegd, die over de wateren moet kunnen zweven, om in conditie te zijn. Een stadsmensch ben ik ook eigenlijk niet heelemaal; maar ik vind de afwisseling van stad en dorp voldoende ideaal, om te blijven leven, hoofdzaak is, dat ik niet al te veel word afgeleid, door hetzij stadsmeneeren hetzij boeren. Alle generaliseeren is uit den booze; er zijn beste stedelingen en beste agrariërs. - Ik snak naar het gron. commentaar op je vrijerij met ondergetekende. Wat zegt opa van de zaak? Wat de Kloet er van zal zeggen weet ik wel zoo'n beetje: niet je, niet Fra Angelico.
Je plan is uitstekend. Ik ben van zins Zaterdag naar Tiel te gaan en dan Maandag naar Amsterdam. Ik haal je dan Dinsdagmorgen af en wij gaan Theun de Vries spelen. Vandaar naar Zutfen en Eibergen.
Ik lees ook niet meer, schrijf alleen, omdat ik van kaarten niet houd (behalve gewoon gokken). Alleen lees ik in bed, om in slaap te komen ‘Ibsen-essays’ van dr. K.P. Proost. Dat is werkelijk iemand, die essays maakt zooals een ander zich verveelt; en dan is Ibsen een symbolist van je welste, die door P. nog eens dunnetjes over-gesymboliseerd wordt, zoodat de ragout er allernaarst uitziet. Ik heb vroeger zoowat alles van Ibsen gelezen; het behoort tot mijn valsche herinneringen, vooral ‘Brand’ en ‘Als wij Dooden ontwaken’, die met symbolische bergstortingen zijn opgevuld.
Nu, engel, kus de Kloet uit mijn naam (de hand, ça suffit) en verzeker hem met nadruk, dat ik eigengereid en pedant ben en toch op zijn hoogachting gesteld. En schrijf me in ieder geval voor Zaterdag nog naar hier! Vandaag over een week zitten we dus in Amsterdam. Fijn!
Kus ook je vader namens mij de hand, Mien op het hoofd en jezelf... nu wordt het pervers, zou de K. zeggen en dus houd ik op, om Z. Ed. geen te slechte dunk van me te geven.
Dag!
je Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum