Menno ter Braak
aan
Victor E. van Vriesland
27 november 1932
Zondag
B.V.
Hierbij eenige betuttelingen over je stuk; getypt, omdat ik er Eddy een doorslag van stuur.
In het algemeen vond ik het te lang, met te veel citaten en daardoor een belemmering voor den N.R.Ct.-lezer, om de zeer aardige stukken eruit te halen. Maar in de eerste plaats heb ik den toon gewaardeerd, die eigenlijk niet zooveel verschilt van wat ik le bon genre noem; behalve dan, waar je met die poËzie voor den dag komt en waar je mij op den voet gaat volgen. Je stuk gaat uit van een vooropgestelde meening, dat ik een vijand der poëzie ben, wat ik niet ben en in het Dem. ook niet te kennen geef. Ik ben alleen een vijand van de poëtische overschatting van binnenpretjes in de taal, en daarom ook geneigd, allerlei over-waardeeringen van Vondel, Valéry, Homerus en Gorter te verwerpen. Maar ik heb toch zelf Vondel een groot dichter genoemd? En dat hij de vertaling niet waard is, bewijst, dat de (overigens nergens geloochende) beteekenis van het dichterschap niet overdreven moet worden. Taalschoonheid speelt een rol, maar een heel andere rol, als de dichters ons en zichzelf hebben wijsgemaakt; daardoor is er om de poëzie een sfeer ontstaan, die niemand haast meer doordringen kan, behalve de onaandoenlijke proleet, wiens rol men zich dus voor alles moet kunnen indenken. Tijdelijk is het daarom goed, te veinzen, dat men ongevoelig is voor poëzie. Ik krijg uit je stuk den indruk, dat je in een officieus appartement van je geest de poëzie ook aan je laars lapt, want je geeft me alles toe, wat ik tegen aestheten zeg; welnu, wat er over blijft (het taal-binnenpretje en de kunstemotie) erken ik evengoed als jij.
Nu in volgorde. Waarom ben ik een ‘gevaar voor de ned. letteren’? Als er één schrijver is, die mijn epigoon wordt, is het een vent van niets en zijn ondergang heeft dus geen belang hoegenaamd; als hij daarentegen werkelijk beteekenis heeft, zál hij mijn epigoon niet worden! Wat doet dat gevaar er dan toe! Zum Teufel deze niet-bestaande gevaren!
2o. Je verdedigt de ‘gemoedrijpheid’ met de ‘onbaatzuchtige, schouwende en hartstochtlooze sublimeering’. N.b.! Geloof je daar werkelijk aan? Dat de oudere heer, omdat hij zich een aantal rustige vooroordeelen heeft geschapen, ‘hartstochtloos’ is geworden? Hier speelt m.i. je bewondering voor philosophen je parten; die gelooven ook in zulke dingen, omdat zij zich graag als O.L.H. boven de massa willen verheffen. Het ‘belangelooze waarnemen’ is een waarnemen van seniele grijsaards, die geen belang meer bij wat ook hebben! Het bestaat als ideaal alleen voor hen, die rust zoeken (sanatorium-ideaal!), bij hunkerende platonici en vertrapte zielen; een gezond mensch laat ook de belangeloosheid naar den duivel loopen. En dat de ‘belangelooze’ zich niet evenzeer zou vervalschen als de knaap is eenvoudig een misverstand, dat alleen al gecorrigeerd wordt door naar een philosoof te kijken. Iedereen vervalscht de wereld, leven is vervalschen; de jongeren vervalschen anders dan de ouden, voilá tout!
3o. Waarom mijn gewoon holl. in Freudiaansche termen vertaald? Dat is m.i. een bewijs van zwakheid. Termen van Freud zijn een brede rug, maar ik neem ze niet over.
4o. De ‘oude, eenvoudige en onweerlegbare waarheid van de eenheid van vorm en inhoud’ bestrijd ik; ze is niet eenvoudig, misschien zeer oud, maar in ieder geval weerlegbaar. Het artiestenvooroordeel wil dat graag; maar de vormt dient altijd, om den inhoud mooier te acteeren dan hij is. Dat leert niet de belangelooze beschouwing van kunstwerken, maar de zeer geinteresseerde beschouwing van den kunstenaar als mensch, die altijd een aantal percenten minder fraai voor den dag komt als zijn werk wil doen voorkomen.
5o. Over het ‘eigenlijke [?] in de litteratuur’ en het ‘nationaal taaleigen’ zie boven. Ik verwerp het niet, maar hijsch er geen nationale driekleur bij, om Vondel te sauveeren. Carry van Bruggen is principieel in haar recht ook al accentueert zij naar den vulgairen kant. Valéry in het Papiamento zou inderdaad doen blijken, dat Valéry een zeer fijn, maar zeer beperkt aestheet is (zie foto van dezen smartelijken kappersbediende van den beteren stand).
6o. Je redeneering over Vera Janacop. begrijp ik nog steeds niet. Waarom is dit gedicht nu zooveel meer waard, als ik toegeef? Maak me dat eens geheel duidelijk. Dat het geraffineerd is, erken ik immers? En dat ik een ‘muurbloempje’ ben gebleven, is waar, maar aan het onbaatzuchtige, schouwende muurbloempje geloof ik ook niet; ik meen zelf, dat mijn muurplaats vrijwillig is, maar blijkt het anders, dan is daarmee mijn redeneering over Engelman nog niet ontkracht.
7o. Anatole France bewijst juist wat ik beweer: dat de eenzijdigheid een natuurkracht is aan den schrijver, die haar heeft. Hij heeft zijn scepticisme, zijn papa-schap als eenzijdigheid zoo duidelijk aan zich, dat al zijn meerzijdigheden er tegen wegvallen. Al die meerdere zijden zouden niemand zijn opgevallen, wanneer ze niet op de eenzijdige wijze van France waren voorgedragen!
8o. In de alinea over den leek, niet-vakgenoot, neem je mijn meening over, maar je doet, alsof ik het tegendeel beweer. De schoonheid blijft inderdaad onaangerand, maar ik heb zelf gezegd, dat het om de verlossing van den hoofdletter S gaat.
9o. Schrijvend over de muziek, voer je het woord ‘emotie’ in, waardoor je alleen zegt, dat de muziek de kunst der verboden begrippen is; mijn praemisse komt hier dus met de jouwe overeen.
10o. Je augurenglimlach over de poëzie haat ik inderdaad, omdat ik ‘benul’ van poëzie een dooddoener acht. Wat de dichter benul v.p. noemt, komt overeen met zijn door het vak opgedreven waardebepaling van de ‘binnenpret’. En in dit opzicht ben ik met liefde zeer onbenullig, omdat het mijn vak nu eenmaal niet is, net zoo min als het bakken van roomtaarten, waarvoor ook enorm benul noodig is.
11o. Ik ben oprecht blij, dat je de laatste passages van het Dem. zoo gewaardeerd hebt. Dit even tusschen de betuttelingen door.
12o. Je identificatie met Barlaimont is aardig, maar gaat ook niet op. Bij de aetheten als geuzen wil ik me n.l. graag aansluiten; het zijn juist de Spanjaarden, die ik hier bestreden heb!
Maar genoeg. Laten we er Dinsdag nog eens over debatteeren. Je ziet, dat ik je stuk met aandacht en genegenheid heb gelezen.
Ik schrijf de volgende week over Thiel, zoodat je het na Sinterklaas hebt.
h.gr.,
tt. Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum