D.A.M. Binnendijk
aan
Menno ter Braak (Rotterdam)
Baarn, 25 november 1930
Baarn: 25 Nov '30
Beste Menno.
Met belangstelling las ik je brief en je artikel, en je had werkelijk niet zoo nadrukkelijk de onaantastbaarheid onzer vriendschap behoeven te accentueeren. Dat is so wie so in orde. Ik keek op van je bezoek aan Jo. Werd je het huis niet uitgewerkt door zekeren krachtpatser, die zijn eigendom verdedigen wilde? - Jammer, dat ik je lezing niet heb kunnen hooren; ik zou zonder twijfel genoten hebben.
Wat de zakelijke zijde: de plaatsing van je stuk betreft, dit. Het Dec-No is volstrekt vol. Het zou dus moeten wachten tot Januari. Verder: is het wel juist gezien het naar De Vrije Bladen, dat bolwerk voor ‘dogmatische’ poëzie te zenden en niet naar... ja, naar wie dan ook? Vooral nu het bovendien werk van een redacteur betreft, al is je stuk dan ook algemeen. Hoe het ook zij: de kwestie moet ter redactievergadering besproken worden en blijft dus nog eenigen tijd hangende.
Ik zal natuurlijk in dezen brief niet uitvoerig ingaan op je critiek: misschien doe ik het als ‘naschrift’ bij de publicatie van je artikel of anders in een essay betreffende je opvattingen van het dichterschap, wellicht dus in verband met ‘Het carnaval der burgers’. - Nu wil ik alleen enkele punten eruit bestrijden of toelichten.
Humanisme, beter: ‘humanitarisme’ is m.i. volstrekt niet vijandig aan kunst. Daarom werd niet Coster als humanitair criticus bevochten, maar zijn keuze, die niet artistiek én humanitair door de beugel kon, wat theoretisch - gegeven een ideale Coster - wel had gekund. Maar ook hier steekt het hem in de ‘creativiteit’. Er is humanitarisme (= bleekzucht, bloedarmoede, principiëele zachtmoedigheid) en kunst, die gevoed, bezield wordt door strijdbare menschelijkheid. Een gedicht als de Krantenvrouw van Gijsen is het een en het ander: een gedicht en humanitair, maar zóó dat het zich als poëzie manifesteert. En daarmee wenschte ik te maken te hebben.
Een bloemlezing moet, naar mijn meening, als elke cultuur-historie - wat het (voorbarig) is - de persoonlijkheid van den verzamelaar; het standpunt van zijn intensifieerende ordening, duidelijk maken; het moet dus een orde zijn en die orde moet gemotiveerd kunnen worden in een inleiding. Daar is niets tegen. Bovendien heb ik den lezer niets wijsgemaakt. Op de eerste pag. staat onomwonden, dat het boek op een ‘voorkeur’ berust, die een - nader toegelichte - overtuiging inhoudt. Dus een overtuiging, die de mijne is en alleen als zoodanig voor mij absolute waarde bezit. Ware mijn meening niet de juiste, wat zou die opinie dan beteekenen?
Je vergelijking van den oorlog met de schoonheid is wel zeer ongelukkig. Oorlog is uiteraard wanorde. Schoonheid, per definitie, orde; en wel: bezielde orde. Dit versta ik dan ook onder: creativiteit. Een orde, die van binnen uit leeft; die ik niet van buitenaf ‘gemaakt’ achten kan, al is het dan zoo natuurlijk in werkelijkheid geschied. Daarom is de z.g.n. theorie van Nijhoff (beter: van elken dichter, v.g.l. de definitie van Nietzsche, die aangehaald werd in De Lamp van Diogenes!) geen harnas, geen regel als Aristoteles' voorschriften (die dat trouwens ook niet waren), maar Nijhoff heeft alleen nog eens op een moeilijk moment gezegd, wat ieder poëet intuïtief gevoelt, wat ieder kan beseffen die het scheppingsmoment psychologisch kent. Zoo is elke soort poëzie mogelijk. Er bestaat geen voorschrift, er is alleen een maatstaf. Zoo is Slauerhoff een groot dichter en du Perron niet, hoewel hun stof vaak van gelijken aard is, althans niet hemelsbreed verschilt. Waarom? Omdat ik du Perron's woorden zie en Slauerhoffs' gedicht; om dezelfde reden, aan den anderen kant, vallen Moens en Marsman beide in de termen in mijn bloemlezing te verschijnen. Ik houd inderdaad Moens voor een dichter in deze drie gedichten. Hier gaat dus absoluut niet op, te zeggen: ‘Wat hem niet smaakt, is niet scheppend’. Wat niet scheppend is, smaakt mij slechts niet als poëzie. Niet onder dezen naam! Ik houd van sommige menschen, om hun eigenschappen; ik vind <dan soms> die eigenschappen terug in wat zij een kunstwerk wenschen te noemen en ik verwerp het als kunstwerk. Jouw criterium is zoo onartistiek mogelijk, en bovendien onhoudbaar. Want als jij naar aanleiding van iemands werk zegt: dat is een kerel!, dan trek jij een conclusie uit een versteening, uit een symbool; je concludeert omtrent een ziel naar de zichtbare en de eenige teekenen van het leven van die ziel. Jij stelt iemands ‘dichterschap’ vast uit zijn ‘burgerlijkheid’. Hoe trouwens anders. De Ziel, de pure dichterlijkheid, is zonder de burgerlijke symbolen immers onkenbaar: Ziel, lichaam, God: wereld enz. Of iemand een vent is, - daarvoor heb ik, anderzijds, weer geen poëzie van noode.
Een bundel ‘kerel’-verzen dunkt mij overbodig. [x] Ik kom nu hier tot jouw fetisch: de oorspronkelijkheid. Hoe durf jij die absoluteeren, waarom is die een betrouwbare maatstaf, beter dan ‘creativiteit’? Is er iets of iemand oorspronkelijk? Is jouw Slauerhoff oorspronkelijk?! Hij is als dichter oorspronkelijk, omdat elk waarachtig gedicht - niet twee rijmende regels! - per se oorspronkelijk... schijnt, - schijnen moet.
Helaas ga je, na herhaalde verzekeringen van het tegendeel, toch over tot een summiere bespreking van de keuze. Hier dan mijn antwoord: drie gedichten van Van Geuns vind ik, als zij goed zijn, niet te veel. Van du Perron wilde ik niet het oude paard van stal halen, afgezien van mijn bezwaren tegen het ‘Gebed’. Slauerhoff gaf ik het maximum aantal verzen, dat zoo'n beknopte bundel verdragen kan, en bovendien: meer nemen is een bundel plunderen, een schrijver en uitgever dupeeren.
Daar ik de poëzie opvat als een principe, is zij inderdaad als zoodanig onvergankelijk, t.w. zoolang er menschen zijn om besef te hebben van creativiteit. Jij hebt daarvan nog steeds niet het rechte besef. Wij noemen dat arrogant-weg: je vergist je in de waarden der afzonderlijke werken bij herhaling, getuige je depreciatie van de laatste gedichten van Van Kl. en Achterberg, waarop je doelde, getuige je waardeering voor du Perron, bij wien je de spijkers en scharnieren in zijn verzen <toch moet> zien zitten: elke regel een slokje adem en dan een Sonnet volpraten, met brutale woorden. Poëzie? Een flinke, intelligente ‘vent’ waarschijnlijk, maar daar hadden wij het dezen keer eens niet over. Jij bent geen haar beter dan ik, als je stelselmatig van Geuns veracht, omdat hij teederheid bezit. Ik aanvaard die teederheid niet bij een W.A.P. Smit, omdat zij daar geen kracht, geen energie bezit, - bij v. G. heeft zij dat vaak wel. En alleen dan ‘dicht’ hij.
Al voedt zich een bloem ook met de grootste rottigheid, als bloem is hij essentiëel een veranderde vorm van leven vergeleken bij de voedende instrumenten, aarde, stengel, enz. Heb ik ooit de persoon van den dichter ontkend als noodzakelijke praemisse? Maar toon mij die persoon in het Werk! Of toon mij die persoon, zonder Werk, in zijn huis, met zijn volle leven dat tot mij uitgaat. Maar het slechte werk van den goeden persoon gaat mij op een bepaald moment niet aan.
Ziedaar! De apologie van den God-die-schiep tegenover den werkeloozen God, die wij feitelijk niet zouden kennen als hij niet wél geschapen had!
Een hartelijke poot
je Dirk
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum