Menno ter Braak
aan
H. Marsman (Utrecht)
Rotterdam, 1 juni 1933
R'dam, 1 Juni '33
B.H.
Vindt deze brief je nog in Utrecht? Ik hoorde, dat je naar Bergen ging. Enfin, anders krijg ik later wel antwoord. Erg jammer, dat de afspraak met Hemelvaart niet kon doorgaan. Ant is gelukkig weer geheel hersteld en weer de oude. - Ik zond je mijn stuk over ‘Coster’, dat gisteren in de N.R.Ct. heeft gestaan. Ben je het er mee eens?
Nu heb ik ‘Henriëtte's oogen’ nog eens grondig (een paar maal) overgelezen. Ik moet je er eens over schrijven, want ik zit er mee, als redacteur in dit geval. Met de beste wil van de wereld kan ik er niets in vinden, dat me aantrekt, dat me iets anders zegt over je persoonlijkheid dan: hij verbergt zich achter een filmachtige retoriek. Je stijl in dit boek is gespeend van alle humor, dat vind ik eigenlijk het ergste. De lezer merkt, dat je de tragische Rutgers ook zelf zoo verbijsterd tragisch (‘Solemn’ gezien, om met den heer Hemmingway te spreken) hebt gevonden. Dadelijk al (p.1) die bibliotheek van R., absoluut drakerig, stuiversroman voor de betere klasse. Een man met zoo'n idiote bibliotheek wordt dan n.b. nog een ‘milde snelle intelligentie’ toegedicht! Alsof de eerste daad dien intelligentie niet geweest zou zijn, de boeken door elkaar te gooien en dat kabinet van dr. Caligari leeg te ruimen! De herinneringen van R. aan Henriëtte zijn absurd, quasi-metaphysisch opgewerkt, om ze toch vooral niet gewoon te laten schijnen. Zoo erg is het zelfs, dat R. ‘iederen morgen’ de oogen sluit (p.3) en een oorverdoovende banaliteit mompelt. Waar is de humor tegenover dergelijke mompelarij? - hij mag echter niet dood, maar moet op zijn spillebeenen verder door het leven, constant bezeten door die ‘koele, grijsgroene, druïdische’ oogen. Jawel, niet minder dan ‘druïdisch’! Wat zou ik het land gehad hebben aan iemand, die druïdische oogen tegen mij opzette; en vooral in het huwelijk, lijkt me, verdwijnt dat theaterefffect toch vrij snel. - De beschrijving van den roofdierlijken Charles (p.8) is weer drakerig; metaphysica van Roland Holst omgezet in den doodelijken ernst van ‘Amalia bemint gij den graaf’, ‘De engel en het roofdier’, ‘Troebele
geilheid en
bovenaardsche zielskracht’ - dat is me te sterk! Gelukkig ‘weloverwogen elegant’ en net op zijn broekspijpen; die ‘kleine trekjes’ doen het in dit boek juist niet, omdat ze overwogen zijn (zooals bij Feuchtwangen), ‘geacteerd’ (De aap-papegaai zou heel goed kunnen zijn, want die visie is reëel en niet gewild, maar er zit weer zooveel humbrij omheen). Als de heeren zich gaan diverteeren met de holl. litteratuur, twijfel ik alleen maar aan hun stof van gesprek. Op p.12 komen zij dan weer als Conradt Veidt en Paul Wegener tegenover elkaar zitten grijnzen, steeds somberder en weeder, intelligente (na)apen; de B. verontrust zich (in plaats van glimlachend te denken over het geval) over R's omarmingen, en veronderstelt maar dadelijk weer de walgelijkste dingen. Als zij walgelijk geweest zijn, zou ik zeggen, wat dan nog? Maar ja, als er ‘druïdische’ oogen onderliggen... Ik lees dan weer een tijd door zonder erg nijdig te worden; pas als d.B. de ‘prachtige vrouw’ ontdekt (p.17) wordt het weer erg slecht, vind ik; de tusschenperiode is matig. Maar dan wordt het ook even erg. De dichter vermengt zich op die p.17 met puberteitspsychologie. Dat portret van de vrouw is ronduit ridicuul; bovendien soms banaal; ‘brandende schoonheid, die gloeide als een doulore, een zwart-roode bloem’; en Ch. begint weer te rillen, in plaats van dien aapachtigen quasi-intellectueel met zijn hebreeuwsch schuldgevoel nu eindelijk door te hebben. - Het gesprek, dat volgt, lijkt mij tot p.25 weer verschrikkelijk banaal, vooral waar het over den godsdienst gaat. Hier resonneert de poëzie van Holst in een systeem van dorre termen, waardoor (p.24) de zonderlingste praat van d.B. en R. weer door jou au sérieux genomen wordt (‘ik ben het
geheel
eens met Silesuis’...in welk eersterangsboek zul je zooiets vinden? Daaruit kan zich een heel koffiegesprek ontspinnen: ‘Zoo? Nou, ik niet!’ ‘Hé, U niet?’ ‘Nee, ik vind, dat God best buiten ons kan, en dat die Silesuis er naast is!’ ‘Wat U zegt, laat Hij het dan maar weer eens probeeren!’ etc. etc.). De vraag, waarom God dan eigenlijk de wereld heeft geschapen, laat ook niet op zich wachten.
Wat na p.25 (59 van de boekuitgave) volgt, vind ik relatief beter dan dit alles. Natuurlijk blijf ik in het algemeen precies dezelfde bezwaren koesteren, maar ik zou p.25 + slot (p.38) best willen plaatsen. Neem me niet kwalijk, dat ik de voorafgaande pagina's zoo onvriendelijk naverteld heb: maar mensch, het is me te machtig, dit atelierwerk, en ik zou je wel willen toeschreeuwen (zonder tragiek overigens): humor, humor, humor, zoolang je er mee uit kunt komen! Ik tart je b.v., om een roman van Stendhal of Dostojevski zoo na te vertellen; hun gevoel voor humor maakt dat onmogelijk. In een gedicht zijn jouw beelden goed, omdat poëzie humor kan missen; de evocatie alleen van een beeld, dat verder niet in een psychologisch verantwoord milieu behoeft te worden ingelijst, wordt door een commentaar van humor hoogstens doodgedrukt, maar niemand kan zeggen, dat de evocatie ongerechtvaardigd was. In een roman wordt dat anders; romans van echte dichters zullen dan ook wel vaak mislukken; zij worden film zonder de charme van film.
Ik hoop, dat je om mijn navertellerij zult lachen, want je bent het toch niet met me eens, dat ik daarmee iets bewijs. Het essentieele van mijn humor-eeredienst zul je vinden in mijn nieuwe boek, waarvan ik je het manuscript spoedig zal zenden, hoop ik. Je zult me na lezing waarschijnlijk absoluut ongelijk geven, maar dat doet er niet toe.
Wat de publicatie in ‘Forum’ betreft: geef me p.25 + 38! En vergeef me, dat ik niet anders kan denken dan ik doe.
hart. gr., ook voor Rien
je Menno
Origineel: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek