H. Marsman
aan
Menno ter Braak
[6 september 1931]
[...] B. schijnt zijn ambities voor het red.schap te hebben opgegeven? Dit concludeer ik uit zijn concept-contract, waarin hij schrijft: ‘alleen literatoren kunnen red. zijn.’ (of zoo iets; zéér juist, ook naar buiten).
Wat de rubriek ‘Publieke belangstelling’ aangaat, zou het niet goed zijn ook op schrijvers en boeken te wijzen die ten onrechte genegeerd en vergeten zijn? Dan schrijf ik misschien iets over Couperus.
Pas in jezusnaam op voor de [leeketoon ?] in ‘Panopticum’ die wordt natuurlijk onmiddellijk de populaire kletstoon waartoe ook jij en v. Wessem soms neigen, en die door Slauerhoff en Helman in hun critieken gevulgariseerd wordt tot keukenmeiden-gelul.
Ik heb met Eddie afgesproken dat ik in hoofdzaak de poëzie zou bespreken (ook als ik geen redacteur word). Accoord? Dan slechts de belangrijkste bundels. Als iemand erg erop is gebrand een bepaald boek te bespreken, waarschuw mij dan. Dan zal ik je schrijven of ik het bepáald zou willen doen, of niet. Geef mij dan de voorkeur. Ik noem de rubriek ‘Poezie’ tout court. Laat B. mij dus in elk geval alle poezie opzenden die ter recensie binnen komt.
Ik schat dat ik 3,4 maal per jaar een kroniek lever.
Wees voorts van mijn medewerking verzekerd, al ben ik niet erg actief meer.
Verspreid je manifest als prospectus-inteekenbiljet. Maar laat het goed zijn. Voorzie alles. Daarop wordt geloerd en men vangt je als je niet verdomd oppast. [...]
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum | begin en eind van de brief ontbreken