604. E. du Perron aan M. ter Braak
Parijs, Donderdagavond. [31 Mei 1934]
Beste Menno, Hierbij een briefk. van Nijgh & Van Ditmar. Het beste lijkt mij nu dat je mij zelf de nrs van de 1e Jrg. zendt die je nog hebt, en dan vraagt of ze de ontbrekende nog kunnen vinden - al is de voorraad dan ‘geheel uitgeput’! In ruil wil ik je natuurlijk mijn gebrocheerde nrs. sturen, als je dat verlangt. Schrijf dit even.
Dank voor het nr. van de Nwe. Gem. en het overgeschreven colophon. Maak je niet ongerust over de eer voor Kuyle; ik schreef je al dat ik hem behandelen zal als Jan Lubbes. Als Kramers nu ook maar gauw D.G.W. zendt. (Ja, ik ben met hem ‘verzoend’, was trouwens nooit ‘gebrouilleerd’.) Jany gaat morgen weg; ik wou dan als de bliksem mijn ‘essay’ afmaken!
Over Last tot in onderdeelen accoord. Ik merk dat we ongeveer precies hetzelfde van hem dachten, de ‘geschiktheid’ inbegrepen. Ik denk toch dat hij ontevreden is met mijn antwoord; hij zwijgt tenminste zeer. Maar hij is iemand die het druk heeft, dus...
Benieuwd Arthur M.L. te zien, dien ik in Holland ook heel sympathiek vond.
Gans hoèft heelemaal niets te schrijven. Maar daarover nader. Ik heb hem nog steeds niet zien opdagen.
Bep en ik hebben na kort beraad nu uitgemaakt dat we géén Vaderland willen hebben voor fl. 5. porto in de 3 maanden. Dat is dus weer dàt.
Stuur mij je stuk over Straat zonder Zon.
Mijn onderschrift bij je brief verschijnt dus niet. In géén geval in het volgend nummer doen, dat wordt te pretentieus en zouteloos. Jouw brief viel me ook niet mee: wel aardig, maar journalistiek aangelengd, niet geserreerd genoeg. Dit heeft met