[Inleiding]
De uitgave van de Verzamelde Werken van J. Slauerhoff is - helaas, moet ik er aan toevoegen - in onze litteraire wereld geen alledaagsch feit. Een ieder weet, dat het nooit gelukt is een uniforme editie tot stand te brengen van een onzer grootste romanciers: Louis Couperus; zijn werken zijn deels moeilijk of niet verkrijgbaar, deels te hooi en te gras herdrukt, maar dat is dan ook alles. Zou hetzelfde lot aan Slauerhoff ten deel zijn gevallen, als door de samenwerking van een commissie en een uitgever thans niet verwezenlijkt ware geworden, wat niet meer is dan redelijk? Ik weet het niet; ik wil dit initiatief niet overschatten, omdat Slauerhoff ook in verspreide uitgaven voor zichzelf had kunnen spreken, maar ik vrees het ergste. Hoe het ook zij: Slauerhoff's generatiegenooten voelden het als iets vanzelfsprekends, dat zijn oeuvre niet zou blijven ‘slingeren’, zooals dat van Couperus, en zij verheugen zich over het verschijnen van zijn complete werken, die een overzicht mogelijk zullen maken zonder dat de lezer in hoeken en gaten zal behoeven te zoeken.
***
Slauerhoff is zeker een der grootste en volgens mijn meening de grootste dichter geweest van zijn generatie; en wij kunnen, als wij deze restrictie laten vervallen, gerust zeggen, dat hij een van de grootste dichters der moderne Nederlandsche litteratuur is geweest. Die grootheid is tijdens zijn leven niet onaangevochten gebleven, en het zou een slecht teeken zijn geweest als de critiek der schoolmeesters op zijn werk ware uitgebleven. Hoe kan een schrijver van beteekenis het stellen zonder die critiek, waaraan hij zichzelf voortdurend beter leert kennen? Men heeft Slauerhoff vooral zijn slordigheid verweten, hoewel deze slordigheid maar zeer betrekkelijk was en bovendien een slordigheid ‘van
binnen uit’, symbool van zijn aardsch dichterschap, van zijn rebelschen geest. Wanneer men het werk van Slauerhoff overziet, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door de ééne idee, die het voortdurend beheerscht: het verzet tegen de maatschappelijke orde en verder uitgebreid: tegen de regelmaat van het bestaan überhaupt. Hij bleef zwerven om deze centrale gedachte, die hem (de verbeten concreetheid van al zijn werken bewijst het) tot een obsessie was geworden. Zijn voorkeur voor den piraat en den desperado, zijn haat jegens het burgerlijke leven, zijn hang naar het ‘verboden rijk’ China, dat de vreemdeling niet straffeloos betreedt, zijn zintuigelijk verfijnd gevoel voor zekere perverse grensgebieden, zijn apologie soms ook van het steeds weer verder gaan, steeds weer uitwijken voor het bereiken: het zijn even zooveel teekenen van zijn verzet, dat zich ook in kleinigheden openbaarde, zooals die veelomstreden slordigheid. Slordigheid zou men voor Slauerhoff kunnen aanvaarden als een geuzentitel; hij onderscheidt zich als slordig dichter van de zeer vele ‘nette’, zooals hij zich als door en door aardsch dichter onderscheidt van de hemelsche. Ook in dit opzicht staat Slauerhoff voor ons als een groote figuur; zijn vlucht voor de stabiliteit voltrok zich niet in hooger sferen, hij bleef de aarde trouw, ook al kon hij het met de instellingen der gezetenen slecht vinden. Hij is een romanticus, maar geen romanticus die zijn ‘Weltschmerz’ en wrevel heeft afgeschoven op de metaphysica; zoo identificeerde hij zich liever met den ‘outcast’ Cameron uit ‘Het Leven op Aarde’, die tegen het groote rijk China aanhangt, dan dat hij bevrijding zocht in ‘overluchtsche’ gewesten. In al haar vezelen is de poëzie van Slauerhoff gebonden gebleven aan zijn leven op dit ondermaansche; natuurlijk heeft hij ook maskers gedragen,
maar het waren zeer aardsche maskers, symbolen van zijn door en door aardsche natuur. Hij is een onzer dichters met psychologische intuïtie; zij zijn zeldzaam.
***
Slauerhoff's taalgebruik is dan ook in hooge mate karakteristiek voor zijn aardsche persoonlijkheid, die steeds op de grens was tusschen harde concreetheid en romantische verteedering. Een overstelpende poëtische inspiratie, die maar weinig onder herhalingsdwang te lijden heeft gehad, verbindt zich met een zeer ontwikkeld gevoel voor de nuance van het woord; zijn onvergelijkelijke directheid, die soms in cynische onverschilligheid, dan weer in uiterst gevoelige woordplastiek (bijna aesthetisme!) aan den dag komt, stempelt hem tot een der rijkste en gevarieerdste talenten; hetgeen ons des te meer opvalt, omdat hij een vrij beperkt aantal thema's varieert. Zijn oeuvre is dan ook boeiend door deze monomane gevarieerdheid, die dikwijls op onverschillig verspillen lijkt, maar nog genoeg aesthetische bekommering verraadt; Slauerhoff heeft zichzelf echter duidelijk onderscheiden van de ‘groote dichters’ (d.w.z. de dichters, die dank zij een bepaalde traditie vaak als ‘groot’ worden gequalificeerd, alsof zij van grootheid het monopolie hadden). ‘Deze,’ schreef hij, ‘weten een breede golf van geluid voort te stuwen, die weliswaar nooit inzinkingen heeft, maar zich ook nooit plotseling fel, stormachtig verheft, en die altijd in denzelfden koers blijft. Als men b.v. éénmaal den toon van Lamartine goed heeft gehoord, kent men die clan niet volkomen?’ En hij vergelijkt zichzelf met den door hem bewonderden Tristan Corbière, een van zijn ‘geestelijke voorouders’:
‘Lamartine en dergelijken zijn vergelijkbaar met groote mailstoomers: vaste lijnen, transatlantische schoone panorama's, betrouwbare vaart, breed zog, zeer genietbaar voor gemakzuchtige toeristen in de domeinen der litteratuur. Bij Corbière raakt men nooit uit de gevaren. Steeds vaart hij op een andere wijze uit, steeds heeft hij andere invallen. Elk vers heeft een andere
wending en elk vers gaat herhaaldelijk overstag. Wie de breede deining aangenaam vindt, wordt bij hem onvermijdelijk ‘minder prettig’ en wijt dit aan het ‘onpoëtische’....’
Een mailstoomer nu was Slauerhoff geenszins, al heeft hij veel gevaren, en menig schoolmeester is ‘minder prettig’ geworden bij zijn grilligen koers. Zijn oeuvre is allerminst harmonisch; maar, voeg ik er dadelijk aan toe, het is ook niet ‘verscheurd’, al is het grillig, ongelijk, tegendraadsch; het is de spiegel van een leven dat naar een gelukstoestand streefde, terwijl het er zich tevens wanhopig van bewust was dat het dien gelukstoestand niet zou kunnen verdragen. Vandaar de wrok, die overal in Slauerhoff's werk doorklinkt; maar altijd heeft het verbetene den toon van doorleefdheid, nooit is er een spoor van modezucht aanwijsbaar. ‘Gedoemd om droevig te leven’: dat was hij zeker, en het telkens weer dooden van ‘die helsche, vervloekte passie’ viel hem zeker het zwaarst, omdat passie een zekere mate van positieve overgave aan het leven eischt; een overgave, die hij wilde, en toch niet wilde, wrevelig bij het bedenken van iets, dat bereikt zou zijn. Vida Triste.... maar in dezen wrevel om het bestaan heeft Slauerhoff toch iets gehad, dat de wonderlijke tegenstellingen in zijn karakter op een wonderlijke manier verbond en dat hem telkens opnieuw dreef tot schrijven, dat is zelfbevestiging.
MENNO TER BRAAK