Filmhistorie en filmverbeelding
Het te populaire woord van Schiller: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht’, is door Theodor Lessing niet ongeestig gecorrigeerd: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgedicht’! Op welk gebied zal men de wijsheid dezer correctie beter verstaan dan op dat van de film? Het complex feiten, dat men de geschiedenis der filmkunst zou kunnen noemen, is immers nog weinig pompeus van afmetingen, de data en namen der werkelijke filmhistorie zijn nog te overzien (wanneer men althans de reclameleugens der persmanagers van Hollywood en omstreken niet meetelt); en niettemin is dit korte fragment historie zoo vol van de persoonlijkheid onzer verbeelding, dat men wel vergeefs om een ‘objectieve’ annalistiek der cinegraphie zou vragen.
Vol van de persoonlijkheid onzer verbeelding: juist, omdat de jaren, de namen en de data nog zoo gering in aantal zijn, richten onze blikken zich nog naar de meest verschillende windstreken. Er heeft zich nog weinig historische conventie gevormd in deze materie. Zoo veilig als wij zijn ondergebracht in den tabernakel van Oude Geschiedenis, Middeleeuwen, Nieuwe Geschiedenis, Nieuwste Geschiedenis, zoo chaotisch zijn onze meeningen over de waarde van dit revolutionnaire moment in den tijd, de film. Naast hen, die nog steeds de aera, ‘ingeluid’ door de gebroeders Lumière c.s., beschouwen als een vervalperiode, die de menschelijke fantasie zal doen verstarren tot een ‘gepleisterd graf’ staan zij, die juichen over het einde der statische middeleeuwen; er zijn er, die niets dan de oppervlakkigheid der beweging zien, er zijn er, die niets dan de nieuwe symbolische waarde dier beweging zien. Het armzalig hoopje dorre feiten leent zich voor beide partijen even goed, want ‘hineindichten’ is ons beter toevertrouwd dan het grootsche gericht, dat Schiller den historischen mensch oplegt...
Filmhistorie en filmverbeelding loopen hier in elkaar; zij zijn afhankelijk van elkaar en bepalen elkaar overal. De clichévoorstellingen, die de schoolboekjes ons inpompen, om nooit weer geheel te vervluchtigen, de vrede van Utrecht, ‘die op losse schroeven stond’, Alva, het monster, en zijn vreeselijke bloedraad, dit gansche apparaat van min of meer dienstige verhalen, men vindt ze hier nog niet; voor het nageslacht zullen wij ze met zorg moeten opbouwen, ten einde hun een overzicht te geven van wat wij zelf meerendeels als chaos doorgemaakt hebben. Men zal het onze generatie euvel duiden, dat wij dit hebben verwaarloosd en dàt niet hebben gezien, dat wij Robert Wiene en zijn Caligarifilm, Fritz Lang en zijn Nibelungen, Cavalcanti en zijn Rien que les Heures schromelijk hebben ‘overschat’; en wij zullen dit gelaten moeten aanvaarden en weinig kunnen protesteeren. ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht...’
Eén ding echter zal geen komende generatie ons kunnen ontnemen: men zal ons er nimmer van kunnen overtuigen, dat wij verkeerd hebben gedaan door ons te ‘vergissen’. Wij mogen dan geleefd hebben in de Oude Geschiedenis, zelfs in het praehistorisch tijdvak, waarvan de Pathéfilmpjes uit 1906 het onbetwijfelbaar Glozel uitmaken: voor ons was dit de Nieuwste en Allernieuwste Geschiedenis, voor ons viel filmhistorie nog compleet samen met filmverbeelding, voor ons was het deftige gericht nog niet anders dan een soms uiterst teleurstellend, maar dan weer heftig verrassend gedicht, dat de tijd voor ons leefbaar en schoon deed zijn. Wij hebben het ontnuchterd moeten erkennen, dat films, die wij na niet meer dan twee jaren terugzagen, historie waren geworden, gereed voor een correcte indeeling, pasklaar voor opneming in een afgebakend tijdvak; maar dit neemt niet weg, dat die ontnuchterende producten eens de magische kracht van het gedicht bezaten, zoodat onze verstandige en verstandelijke critiek tot zwijgen werd gebracht! Misschien herinnert men zich het visioen uit een film van jaren geleden, Wiene's ‘Raskolnikov’: millioenen armen verheffen zich tot een wilde, zichtbare aanklacht tegen de logge pad, die op de behoeftigen der geheele samenleving drukt, de woekeraarster. Men herinnert zich het visioen als een ontzaglijke gebeurtenis, maar wat men terugziet zijn eenige schamele tooneel-armpjes, duidelijk gearrangeerd en allergebrekkigst uitgebuit als filmeffect. Zoo onmeedoogend springt de geschiedenis met onze dierbaarste herinneringen om, zoo betrekkelijk is de ‘volmaaktheid’ der kunst! Want moeten wij zeggen, dat zij ‘onvolmaakt’ was, omdat zij historie is geworden? Het zou een schending der herinnering, een tekortdoen aan een volmaaktheid van weleer beteekenen, die wellicht de wijsheid der schoolboekjes ten goede zou komen, maar onze verbeeldingskracht zou verarmen.
Het is niet toevallig, dat wij ons geestdriftig hebben ‘vergist’. Wij zouden ons nooit vergist hebben, als wij niet iets van de hoogste orde aan de film gevraagd hadden.... Er was mij uit het jaar 1920 een moment bijgebleven van de reeds lang verbleekte ster Pola Negri in de film ‘Sappho’ (het werd destijds door de betreffende theaterdirectie economisch met één p gespeld); zij treedt een loge binnen door een gordijn op zij te slaan en staat plotseling en onverwacht midden op het beeldvlak. In mijn herinnering had dit verschijnen alle verrassing van een komeet, die buiten de berekening der astronomen om een goedgeconstrueerd heelal komt verstoren. Wat ik (in 1928) terugzag, was een thans honderdmaal vertoond gebaartje, bovendien met de noodige pathetiek voorgedragen; het feit van het binnentreden (de historie) was gebleven, het andere feit, de overrompeling (de verbeelding) was spoorloos verdwenen. Want wij vragen thans andere overrompelingen....
De film heeft aan onze generatie het voorrecht geschonken, de betrekkelijkheid harer eigen illusies te kunnen ervaren. Ieder jaar, iedere maand, hebben wij de geschiedenis, die wij schreven, weer moeten verwerpen, terwijl de feiten dier geschiedenis ons niettemin compleet hadden ontroerd. Wij hadden ons geloof te bewaren, terwijl de werken, waarin wij geloofd hadden, stof werden en niets meer. Dit voorrecht is niet hoog genoeg te schatten; het heeft ons geleerd, de verrassing niet in meesterwerken, maar in onze eigen verbeelding te zoeken. Thans kan de historicus gaan opereeren en de feiten van ons armzalig tijdvak rangschikken; filmhistorie en filmverbeelding zullen elkaar, steeds meer, gaan verlaten; de jeugd zal spoedig de principes der filmkunst hooren en zich nooit meer vergissen; Poedowkin zal onsterfelijk worden verklaard naast Goethe, Rembrandt en Tilden. Alles zal historie worden en ook onze gebarsten meeningen zullen moeten verschijnen voor het wereldgericht.
Maar als de film, waarmee wij zijn opgegroeid, ons de waarde van het wereld-gedicht heeft bijgebracht, zal het getuigenverhoor ons niet zwaar vallen.