'Het pseudoniem als strategie. Pseudoniemen van vrouwelijke auteurs 1850-1900'
(1998)–Erica van Boven– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het pseudoniem als strategie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuze, maar is ook een kind van zijn/haar tijd. Hij/zij drukt met het pseudoniem uit hoe hij/zij zichzelf als auteur ziet en positioneert in zijn/haar tijd, en het ligt voor de hand dat hij/zij daarin mede wordt gestuurd door de heersende opvattingen over literatuur en de rol van de schrijver. Omgekeerd zal uit pseudoniemen dus ook het een en ander afgelezen kunnen worden aan auteurszelfbeelden en de daaraan ten grondslag liggende opvattingen. Omdat opvattingen over literatuur en schrijverschap niet sekse-neutraal zijn biedt het pseudoniemgebruik, vanuit genderinvalshoek bekeken, de mogelijkheid meer zicht te krijgen op het zelfbeeld en de literaire positie van vrouwelijke auteurs in verschillende periodes, en de verschuivingen daarin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwelijke auteurs 1850-1900Voor vrouwen in de negentiende en twintigste eeuw bestonden naast praktische hindernissen ook sterke ideologische belemmeringen voor het schrijverschap. De perioden 1815-1860 en 1898-1930 zijn op dat punt uitvoerig beschreven (Streng 1997 en Van Boven 1992). Toos Streng laat in haar goed gedocumenteerde studie zien dat de vraag of vrouwen mogen schrijven danwel daartoe geschikt zijn, in de eerste helft van de negentiende eeuw een punt van voortdurende discussie was. Hoewel er in de jaren veertig in bepaalde kringen een groeiende sympathie voor vrouwenemancipatie en een tendens tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen, ook in de letterkunde, valt waar te nemen, krijgen na 1850 de geluiden over de specifieke vrouwelijke aard en bestemming en de gevolgen daarvan voor het vrouwelijk auteurschap weer de overhand (Streng 1997). In de loop van de negentiende en twintigste eeuw verschoven de definities en beelden van vrouwen waarvan de cultuur doordrongen was en werd hun werking op sommige punten zwakker, maar ze bepaalden toch tot ver in de twintigste eeuw de speelruimte die schrijvende vrouwen werd verleend en de normen waarmee zij werden beoordeeld (Van Boven 1992). In een beperkend ideologisch klimaat is het voor een vrouw minder gemakkelijk en vanzelfsprekend om zichzelf als schrijfster te zien en te definiëren. In feite is, volgens Gilbert en Gubar (1979) dit punt: zelfbeeld/zelfdefinitie, zelfs hét probleem van (in dit geval negentiende-eeuwse) vrouwelijke auteurs. ‘Vrouw-zijn’ is in literair opzicht een complicatie, en een vrouw die zich als auteur wil zien en presenteren moet eerst haar houding tegenover dat probleem bepalen. De pseudoniemen en auteursnamen die vrouwelijke auteurs in de loop van de negentiende en twintigste eeuw kozen, kunnen we zien als reactie op dat probleem, als uitdrukking van de strategie die door veel schrijfsters in deze problematiek werd gekozen. Als aanzet tot onderzoek vanuit deze invalshoek bekijk ik hier het pseudoniemgebruik van schrijfsters uit de periode 1850-1900. Na 1850 lijkt het aantal schrijfsters sterk toe te nemen. In de eerste helft van de negentiende eeuw was hun aantal vrij gering. Ten Brink vermeldt in de Geschiedenis der Noord-Nederlandse letterkunde in de XIXe eeuw (1889) vóór 1850 slechts Hasebroek en Bosboom-Toussaint. Toos Streng noemt bovendien Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, Fenna Mastenbroek, Petronella Moens en Margaretha de Neufville. Korrie Korevaart telde in de dagbladkritiek van 1814-1848 twaalf Nederlandse schrijfsters (Korevaart 1988, 93) en in Met en zonder lauwerkrans (1997) zijn er ruim twintig opgenomen, van wie sommigen echter een heel beperkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of onuitgegeven oeuvre nalieten. Uit de tweede helft vermeldt Ten Brink 24 schrijfsters en ook uit uitspraken van critici valt af te leiden dat er na 1850 een stijging plaatsvindt. Van Oosterzee stelt in 1867 de vraag ‘van waar het gekomen mag zijn, dat de plaats en de taak der vrouw, ook op letterkundig gebied, in den nieuweren tijd zooveel uitgebreider en belangrijker geworden is dan immer te voren’ waarbij hij het antwoord zoekt in ‘den gezagenden invloed des Christendoms’ (Van Oosterzee 1867, 49). Tien jaar later merkt Busken Huet op: ‘Hoe zijn de dingen (...) veranderd! In 1838 weinig beoefend, van de zijde der dames vooral, wordt op de roman-poëzie door dezen thans als storm gelopen. Geen jaar gaat voorbij, of de lijst der nederlandsche proza-dichteressen ziet zich met enige nieuwe namen vermeerderd.’ (Busken Huet 1912, tiende deel, 47). Overigens passen er wel een paar kanttekeningen bij de opkomst van vrouwelijke auteurs die hier wordt gesignaleerd. Afgemeten aan het type opmerkingen als die van Busken Huet en Van Oosterzee, hebben vrouwen door de literatuurgeschiedenis heen verscheidene opkomsten en doorbraken beleefd. Soortgelijke uitspraken van critici vinden we bijvoorbeeld ook rond de eeuwwisseling en in de jaren twintig van deze eeuw (Van Boven 1992, 110). Het is een van de merkwaardige verschijnselen in de reacties van de kritiek op vrouwelijke auteurs dat die, steeds wanneer er een min of meer substantieel aantal schrijfsters actief is, zich haast met beschouwingen over het ‘nieuwe verschijnsel’ van grote aantallen vrouwen in de letterkunde. In feite worden zo steeds weer doorbraken geconstrueerd. Dat patroon (dat zich in alle West-Europese landen voordoet) noemt Toos Streng ‘de keerzijde van de uitsluitingsmechanismen waarbij vrouwelijke auteurs buiten de officiële literatuur worden gedrongen en dus, in de ogen van de kritiek en de literatuurhistorici, steeds opnieuw moeten doorbreken’ (Streng 1997, 90). 1850-1900 is niet de gebruikelijke literair-historische indeling. De cesuur die gewoonlijk rond 1880 wordt aangebracht lijkt echter voor het proza van vrouwen minder relevant. De prozavernieuwing van Tachtig is grotendeels langs de schrijfsters heengegaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het receptie-onderzoek van Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle (1993), dat de periode 1885-1900 bestrijkt. Wanneer er al heel wat voorbeelden van het nieuwe naturalistische proza in de kritiek zijn opgemerkt, wordt het werk van vrouwen nog steeds aangeduid als aangenaam, keurig, romantisch, onderhoudend, geschikt voor de huiskamer of de leestrommel, getuigend van goede smaak etcetera, allemaal waarderingen die aangeven dat dit werk past in de oudere, vaak idealistisch genoemde literatuuropvatting. De enige schrijfsters die door critici met het naturalisme in verband worden gebracht, zijn Nessuno met Jonkheer Beemsen (1887) en Josephine Giese met de roman Gevloekt uit 1890, terwijl ook Stille wegen (1898) van E.S. weliswaar niet als naturalistisch, maar toch als iets nieuws wordt gezien. Voor het overige blijft het in de literatuur van vrouwen bij het oude, tot er tegen 1900 alweer een doorbraak te zien is van een aantal nieuwe romanschrijfsters. We zien dan tevens een verandering in het pseudoniemgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Melati van Java, Josephine Giese, Betsy Perk, Catharina van Rees, Catharina Alberdingck Thijm, Wallis, Rosalie en Virginie Loveling, Mina Kruseman. De laatste jaren hebben verder enkele laat-negentiende eeuwse schrijfsters aandacht gekregen omdat hun werk aansluit bij de emancipatiebeweging die in die tijd zijn hoogtepunt bereikt: Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Anna de Savornin Lohman en Cornélie Huygens. Maar er waren er veel meer. De in 1898 ter gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid verschenen Catalogus van boeken door Nederlandsche vrouwen geschreven en sedert 1850 uitgegeven geeft voor de periode 1850-1898 447 namen, waaronder echter veel schrijfsters van huishoudelijke of stichtelijke teksten, brochures over maatschappelijke onderwerpen en vooral veel kinderboeken. Op het gebied van de letterkunde worden 183 namen vermeld, en hoewel de samenstellers de beschikbare bronnen hebben geraadpleegd en in die zin op volledigheid aanspraak maken, moet het totale aantal waarschijnlijk toch nog iets hoger worden geschat. Opvallend is het grote aantal vrouwen in deze periode dat onder pseudoniem schrijft, namelijk 115. Onderstaande lijst bevat de gebruikte pseudoniemen, gerubriceerd naar soort. De eerste kolom geeft het pseudoniem, de tweede de burgerlijke stands-naam (voor zover te achterhalen) en de derde het jaar vanaf welk (of waarin) werk is verschenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een meerderheid van 68 schrijfsters heeft gekozen voor het gebruik van een vrouwelijke voornaam ofwel het prenoniem. Daarnaast vinden we initialen, algemene namen, exotische benamingen, mannelijke pseudoniemen waaronder ook prenoniemen en een groep die een neutraal pseudoniem kiest.
Om deze verschijnselen te kunnen interpreteren en er conclusies aan te kunnen verbinden in de zin die ik hiervoor aangaf, is kennis nodig van het literair klimaat waarin deze schrijfsters optraden, en ook van het pseudoniemgebruik in het algemeen in deze periode. Het is bijvoorbeeld, alvorens conclusies te trekken uit het grote percentage vrouwen dat in deze periode een pseudoniem aannam, van belang te weten dat het in de negentiende eeuw algemeen als fatsoenlijk gold om onder pseudoniem te publiceren of in ieder geval te debuterenGa naar eind1. Het pseudoniemgebruik van mannelijke en vrouwelijke auteurs dient dus vergeleken te worden, en ik heb dat gedaan voor de jaren 1850-1875. Het register bij Brinkman's Alphabetische naamlijsten vermeldt voor die jaren 306 mannelijke en 64 vrouwelijke auteurs in de rubriek oorspronkelijke romans, novellen, sproken en vertellingen. Van de mannelijke auteurs blijken er 69 een pseudoniem te gebruiken (23%); van de vrouwelijke veertig (62,5%). Het verschil is significant, hoewel er een kanttekening past bij de cijfers; Brinkman duidt schrijfsters namelijk meestal aan met Mevr., Mej., Wed. of een volledige voornaam, maar laat zulke aanduidingen soms achterwege. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het einde van de negentiende eeuw lijkt het pseudoniemgebruik in het algemeen af te nemen. Voor de jaren 1885-1900 biedt de studie van Bel, waarin veel auteurs figureren, een vergelijkingsmogelijkheid, zij het dat Bel alleen auteurs heeft opgenomen waaraan de kritiek (ruime) aandacht heeft besteed en dat geldt, zoals ik hieronder zal toelichten, voor de meeste schrijfsters van bovenstaande pseudoniemenlijst nu juist niet. Van hen is dan ook slechts een gering aantal bij Bel terug te vinden (Esjee, E.S., Nessuno, Melati van Java en Mario). Maar onder de vrouwen die wel door Bel zijn opgenomen ligt het pseudoniemgebruik toch beduidend hoger dan onder de mannen, namelijk 30% tegenover 17%. Er is een duidelijke afname zichtbaar tegen het einde van de eeuw; de schrijfsters die in 1899/1900 gaan optreden, publiceren bijna allen onder hun eigen naam. Ook op het punt van de soorten pseudoniemen zien we duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen. De voorkeur voor het prenoniem is bij vrouwen veel groter. Weliswaar maken ook mannen er gebruik van: Adriaan, Boudewijn, Bruno, Christiaan, Eduard, Herman, Marius en vele andere zijn in pseudoniemenboeken te vinden en zelfs Chonia (J. Chr. Kinderman) komt voor; bekende voorbeelden zijn Maurits (P.A. Daum) en Jonathan (J.P. Hasebroek). Maar relatief gaat het om een minderheid. In de jaren 1850-1875 vormen preroniemen nog geen 25% van het totaal aan mannelijke pseudoniemen terwijl het vrouwelijk pseudoniembestand in diezelfde jaren voor 75% uit voornamen bestaatGa naar eind2. Initialen worden door mannen ook gebruikt, maar meer voor tijdschriftbijdragen dan voor romans (wel: A.J., Blank en geel, 1894). Het pseudoniemgebruik van vrouwen uit deze periode is, kortom, specifiek genoeg om een poging te doen er iets uit af te lezen over de manier waarop schrijfsters reageerden op de mogelijkheden die er voor hen waren, de opvattingen die golden en de eisen die aan hen werden gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literair klimaatDe vrouwelijke auteur was in deze periode weliswaar geen nieuw, maar toch ook nog lang geen vanzelfsprekend verschijnsel en als gezegd werd het auteurschap voor vrouwen eigenlijk niet passend gevonden. Het zou moeilijk verenigbaar zijn met hun taak en bestemming binnen de huiselijke kring, en ook met hun aard en geestelijke vermogens. In plaats van hier uitvoerig op zulke denkbeelden in te gaan, verwijs ik naar de eerdergenoemde studie van Streng die ze voor de eerste helft van de negentiende eeuw, niet alle nuances en verschuivingen, in kaart heeft gebracht. Ik kan dan volstaan met een aanvulling uit later jaren om duidelijk te maken dat de situatie in de loop van de negentiende eeuw niet wezenlijk verandert. In 1867 zegt J.J. van Oosterzee in de lezing ‘De vrouw en de nieuwe litteratuur’: ‘Het is en blijft eene even kiesche als belangrijke vraag, of en in hoever eene vrouw zich geroepen kan achten om mede hare stem op letterkundig gebied te doen hooren (...) Bedrieg ik mij, of, indien men aan het stemmen opnemen ging, eene overgroote meederheid zich in beginsel tégen het auteurschap der vrouwen verklaren zou?’ (54/55). Beets had twintig jaar eerder een dergelijke mening meer onomwonden verkondigd, maar dat was in een privébrief aan Hasebroek: ‘De vrouw, die als Schrijfster optreedt, is eene overloopster naar het vijandelijk leger, die door haar sexe gefusilleerd moest worden.’ (Streng 1997, 84). Dit idee van de seksen als verschillende kampen, en het overlopen naar het andere kamp als verraad aan de eigen sekse, is tekenend voor deze periode. Een criticus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van De gids schrijft in 1871 dat dames goed moeten uitkijken voordat zij in het strijdperk treden waar een Walter Scott, een Victor Hugo en een Van Lennep hebben overwonnen en dat zij, wanneer zij zelf de hand uitsteken naar de wapens, het gevaar lopen de bewondering, ridderlijke beleefdheid en toewijding van mannen te verspelen (J.A.S. 1871, 566). Ook Van Oosterzee ziet de mensheid verdeeld in twee helften waarvan de ene (de vrouwelijke) niet ongestraft het gebied van de andere kan betreden. En ook hij spreekt dreigende taal tegen degenen die een dergelijke ambitie koesteren: ‘bedenk u tweemaal, eer gij de edelste bloesems van uw geest en hart aan den guren noordenwind bloot stelt, en zelve uit uw veilige schaduw in het licht der openbaarheid te voorschijn treedt. (...) 't Is zulk een weemoedig waar woord van Vinet: “de vrouw met bijzonder talent moet kiezen tusschen roem en geluk; men zou bijna zeggen, dat de bewondering de toegenegenheid doodt, en dat men in sommiger oog iets minder wordt dan mensch, zoodra men iets meer blijkt dan vrouw, en een dubbel deel ontvangt van den haat, die door groote reputatiën bijna altijd opgewekt wordt. De vermaardheid isoleert een vrouwelijk auteur, en bant haar binnen de sfeer van haar glorie”.’ (Van Oosterzee 1867, 61). Een schrijverschap waarop zulke straffen staan is niet erg aantrekkelijk. Aan wie desondanks de moed kan opbrengen, stelt hij de voorwaarde die door de kritiek van zijn tijd wordt gedeeld: ‘blijf vrouw in den edelsten zin van het woord!’ ‘Vrouw-blijven’ verwees in deze periode naar een heel scala van aangeboren eigenschappen en deugden en daarvan afgeleide taken. Sinds de zogeheten geslachtskaraktertheorie in Nederland ingeburgerd was geraakt (Toos Streng ziet de invloed daarvan vanaf 1815) golden als vrouwelijke kenmerken onder meer: zwakte, onderworpenheid, overgave, besluiteloosheid, bescheidenheid, afhankelijkheid, ijver, gevoeligheid, ontvankelijkheid, godsdienstigheid, begrip, kuisheid, vriendelijkheid, tact, lieftalligheid, schoonheid. Aan mannen werden steeds de tegenovergestelde (en hoger gewaardeerde) hoedanigheden toegeschreven. Vrouwen zouden op basis van hun aanleg bestemd zijn voor de beslotenheid van het huiselijk leven, voor moederschap en huisgezin terwijl het publieke leven als het domein van mannen gold (volgens Karin Hausen 1976 in Streng 1997, 11). Volgens deze tweedeling, die als bekend tot ver in de twintigste eeuw zijn sporen heeft nagelaten, behoort het schrijverschap als publieke functie tot het mannelijk terrein. Vrouwelijke auteurs begeven zich in een gebied dat niet strookt met hun natuur en bestemming, hetgeen in de metaforen van kampen, legers en strijdperk wordt uitgedrukt. Om toch zoveel mogelijk te voldoen aan de eis van ‘vrouw te blijven in de edelste zin des woords’ moet de schrijfster zich op vrouwelijke wijze in de letterkunde begeven, door zich te beperken tot haar eigen kring, tot vrouwelijk geachte onderwerpen, thema's en genres: romans over het huiselijk leven, deugden en gevoelens, huwelijksliefde en moedertrouw. Van Oosterzee verwoordt dit als volgt: ‘Niet iedere hoek van het uitgebreide letterveld is evenzeer ter bearbeiding voor vrouwelijke handen geschikt; 't is geen kompliment aan hoogduitsche schrijfsters, als Julian Schmidt er van zegt: ‘dat zij zich over diepere politiek, theologie, philosophie, homaeopatie, tactiek, revolutie met eene gemakkelijkheid uitlaten, die verbazing moet wekken.’ Niet het gebied van het Objectieve, maar van het Subjectieve vooral; de schoone wereld der poëzie, de romantiek van het huisselijk leven, de fijne karakterstudie, de uitstorting van het heiligst gevoel des harten in de schoonste vormen der kunst, ziedaar bij voorkeur het terrein, waarop de vrouw van letteren zich lauweren door de lokken kan winnen.’ (Van Oosterzee 1867, 62/63). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weerklank zal de schrijfster hiermee vooral bij vrouwelijke lezers vinden, en dat was ook de bedoeling. De vrouwelijke auteur, die immers geacht werd alle bovenopgesomde deugden en zedelijke kwaliteiten te bezitten, was daarmee de aangewezen persoon om voor het vrouwelijk publiek te schrijven, waarvoor lang niet alles geschikt werd gevonden. Gedurende de negentiende eeuw bemoeiden velen, critici maar ook artsen, dominees, opvoeders en schrijvers, zich met de lectuur van vrouwen (zie Dongelmans 1996). Men was het erover eens dat de vrouw uitsluitend datgene moest lezen wat ten goede zou komen aan de uitoefening van haar specifieke levenstaak als echtgenote en moeder. Lectuur die daarvoor niet bevorderlijk was, diende te worden geweerd. Streng toezicht was geboden, want vrouwen werden van nature vatbaarder geacht voor dreigende leesverslaving en schadelijke invloeden, terwijl ook geleerdheid vermeden moest worden. Bovendien golden ‘weldadige vrouwen’ in de huiskamer als personen ‘die niet in staat zijn het juiste van het onjuiste te onderscheiden’, zoals in De gids van 1858 te lezen staat (An. 1858, 160). Vrouwelijke auteurs krijgen de opdracht de juiste, opbouwende lectuur aan hun seksegenoten te verschaffen. Een criticus van De tijdspiegel vraagt hen de lezeressen ‘aan 't verstand te brengen, wat ware liefde is, wat de roeping der huisvrouw en moeder, wat de bestemming van iedere ook ongehuwde vrouw, en haar voor die roeping te vormen, tot die bestemming op te leiden;- 't is zeker eene edele, eene schoone, maar ook eene hoogst moeijelijke taak’ (Hoek 1866, 70). Van de letterkunde in het algemeen werd in deze periode al een gezonde strekking verwacht, maar voor vrouwelijke auteurs was in het bijzonder een opbouwende, opvoedende, bevestigende en behoudende rol weggelegd. De functie die zij in de literatuur als geheel kregen toebedeeld was, zoals Van Oosterzee zegt, ‘priesteresse (te zijn) van wat waarachtig schoon is en goed’ en een ‘heilzame loutering’ en een weldadige invloed uit te oefenen. Vooral hoopt hij dat vrouwen het verderfelijke realisme en materialisme zullen kunnen keren dat in het buitenland de kop heeft opgestoken, maar waarvoor ons volk tot nog toe gespaard is gebleven: ‘Daar waar die noodlottige stortvloed wast, daar moet juist de vrouwelijke wereld een dam zijn, die zijnen voortgang belemmert; al ware het Materialisme in ieder mannenhart op den troon gestegen, in dat der vrouw moesten de adelijke vlugtelingen, Poëzy, en Liefde der ziel, en Geloof nog eenen laatste onaanrandbare wijkplaats vinden.’ (Van Oosterzee 1867, 70/71). Het is een bekend thema dat ‘de stille, zachte geest der zwakkere sekse’, zoals Van Oosterzee zegt, het tegenwicht moet bieden voor de kille en harde kanten van de mannelijke wereld. De waarde van het werk van vrouwen ziet men dus in de zegenrijke invloed op lezeressen, de strekking, de deugd, de zachtheid. Zulk echt vrouwelijk werk getuigt vaak meer van een warm en edel hart dan van literair talent. Het vertoont per definitie bepaalde literaire gebreken, omdat het zich in beperkte lering beweegt en men er tevergeefs kracht, leven en afwisseling in zoekt, zoals een criticus opmerkt. Toch namen critici dat alles graag voor lief. Schrijfsters die binnen de gestelde grenzen bleven, konden over het algemeen op een welwillende behandeling rekenen, maar niet op literaire erkenning. Daarvoor zou zij buiten het haar toegewezen terrein moeten treden, waar naast ambitie ook moed voor nodig was, getuige Van Oosterzee's dreigement ‘dat men (...) iets minder wordt dan mensch, wanneer men iets meer blijkt dan vrouw’. Hoe dat uitpakt laat hij zelf zien door George Sand, die ‘de kracht van den genialen man’ bezit, een ‘zedelijk raadsel’ te noemen, ‘een booze daemon’, iemand die ‘roekeloos haar sekse, en veel meer dan haar sekse verzaakte.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens waren er ook wel critici die minder geneigd waren romans van vrouwen alleen maar op hun gehalte aan ware vrouwelijkheid en zedelijkheid te beoordelen. Zo iemand is Busken Huet, die niet meedoet aan het koor van ethische en christelijke critici en van mening is dat kunst haar eigen eisen stelt. Hij merkt in 1877 over het vrouwenwerk van zijn tijd op: ‘Over veertig jaren zal om de meeste nederlandsche damesromans van tegenwoordig zoo hartelijk gelagchen worden, dat Jufvrouw Hasebroek geen gevoeligheid aan den dag mag leggen, zoo wij thans een weinig om de hare lagchen.’ (Busken Huet 1912, tiende deel, 51). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bescheidenheid en aanpassingZo was globaal de situatie waarin de schrijfster-in-spe zich tussen 1850 en 1900 begaf. Zij moest een zelfbeeld als auteur ontwikkelen in een wereld waarin literatuur een terrein was dat met vrouwelijkheid op gespannen voet stond, waarin vrouw-zijn een literair obstakel vormde. De pseudoniemen nu kunnen naar mijn mening laten zien welke wegen veel schrijfsters in deze problematiek kozen. Dat was vaak de weg van de aanpassing. Het veelvuldig gebruik van het prenoniem wijst daarop. Op zichzelf al worden vrouwen eerder met voornamen en mannen meer met familienamen geassocieerd en aangeduid. Deze schrijfsters kiezen bovendien voor bijzonder welluidende, zachte, echt-vrouwelijke voornamen en beklemtonen zo hun vrouwelijkheid nog extra. Uit deze pseudoniemkeuze spreekt de wens tegemoet te komen aan de eerste eis die door Van Oosterzee werd verwoord: dat zij vrouw blijven in de edelste zin des woords. Wat verder in het oog springt, (zelfs in een tijd waarin aan ‘originaliteit’ en ‘persoonlijkheid’ minder belang werd gehecht dan tegenwoordig) is, dat deze schrijfsters geen enkele poging doen zich als individu te onderscheiden, iets eigens in hun naam uit te drukken. Een voornaam is op zichzelf al niet erg onderscheidend, en zij kiezen dan nog namen die erg dicht bij elkaar liggen qua type en klank. Het zal niet gemakkelijk zijn geweest voor lezers en critici om Agatha, Adelpha, Adinda, Aleida en Augusta uit elkaar te houden, of Carolina en Catharina, Hilda en Holda, Mena en Mina, Nella en Nellie. De naamsverwarring in de diverse pseudoniemenlijsten is in dit opzicht trouwens veelzeggend. Niet zelden nemen de schrijfsters een pseudoniem aan dat in de letterkunde al bestaat. Zo zijn er in deze periode diverse Cornelia's: Mevr. Zwaardemaker-Visscher, Mej. S.E. Buddingh en Johanna Schuylenburg; drie Helena's en een Helena Catharina; een serie Elisabeths en Elizabeths en vele Johanna's; De Kempenaer (1928) geeft er zelfs tien, alle uit de periode 1850-1900. Die beoefenen weliswaar verschillende genres, maar treden toch allemaal met geschriften in het openbaar. Het is dus opmerkelijk dat de schrijfsters niet zoeken naar een unieke naam die voortaan onverbrekelijk met hun individuele schrijverspersoon verbonden zal zijn en zo eeuwig zal voortleven (zoals bijvoorbeeld Multatuli deed), maar er juist naar lijken te streven zo min mogelijk op te vallen. De naamskeuze verraadt een neiging tot gelijkheid, opgaan in de massa, anonimiteit. De literaire houding die hieruit spreekt is er een van bescheidenheid en zelfverkleining. De tweede categorie wijst ook in die richting. Het gebruik van pseudoniemen als A., Esjee, Geka of E.S. duidt niet op een groot schrijversego, maar op een bescheiden, nederige houding. Tekenend is een pseudoniem als U.E.V. waaronder Jacqueline van der Waals debuteerde. De derde categorie vertoont hetzelfde beeld. Wie zich ‘een ongenoemde’ noemt, is niet uit op individuele naamsbekendheid en eeuwige roem, maar probeert zo min | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk op te vallen of aanstoot te geven, of zelfs er helemaal niet te zijn, zoals het pseudoniem ‘Nessuno’ suggereert. Dat dat gold als passende houding voor een vrouwelijk auteur, wordt van verschillende kanten bevestigd. Anna van Hogendorp kijkt in 1913 als volgt terug op de jaren dat Elise van Calcar openbare spreekbeurten hield: ‘Ik weet alleen dat in Den Haag deze daad levendige afkeuring vond. Schrijven voor het publiek, dat mocht nog, liefst onder een schuilnaam of geheel anoniem. Maar spreken voor ene vrouw...!’ (Schenkeveld-van der Dussen 1997, 903). Jeanne Reyneke van Stuwe kreeg ten tijde van haar debuut (eind negentiende eeuw) van de oudere schrijfster Johanna van Woude (mevr. Van Wermeskerken-Junius) te horen dat het raadzaam was een pseudoniem te kiezen, omdat dat bescheidener is (Kloos-Reyneke van Stuwe 1939, 535). Zij legde deze raad naast zich neer omdat ieder pseudoniem het tegen haar eigen naam moest afleggen, maar ondertekende haar krantenbijdragen in het begin van haar loopbaan wel met ‘Fioralisa’. Er zijn maar heel weinig schrijfsters bij wie de pseudoniemkeuze niet lijkt ingegeven door bescheidenheid, schaamte, verlegenheid of angst. Die vinden we in de vierde categorie van de lijst. Ik heb eigenlijk maar twee schrijfsters kunnen vinden die juist een drang lijken te hebben zich door middel van pseudoniemen te onderscheiden, en die golden dan ook in hun eigen tijd als uitzondering. De kleurrijke Mina Kruseman presenteert met haar pseudoniem ‘Stella Oristorio di Frama’ een romantische persoonlijkheid. Ten Brink schrijft over haar: ‘Het is onmogelijk te zwijgen over een meteoor, die met zoo bloedrooden gloed aan den Nederlandschen letterkundigen hemel verscheen, en zoo snel in dichte rookwolken onderging, als Stella Oristorio di Frama’ (Ten Brink 1889, 338/339). Hij schetst haar als iemand die met ‘de Amerikaansche methode van reclame-maken’ (t.a.p. 341) de aandacht op zich probeerde te vestigen, waarmee zij wel een heel sterk contrast vormt met haar bescheiden collega-schrijfsters; zij heeft dan ook (alweer volgens Ten Brink) een ‘stoute, oproerige natuur’ (t.a.p. 342). Ook Louise Stratenus, die in haar eigen tijd ‘melodramatisch en overdreven’ werd gevonden, past niet in het gangbare beeld (Bel 1993, 276). Deze uiterst productieve schrijfster (Baers meldt 95 titels van haar hand) schept er kennelijk plezier in zich afwisselend van mannelijke, vrouwelijke en adellijke pseudoniemen te bedienen. Een dergelijk spel met reeksen schuilnamen komt bij vrouwen verder niet voor en bij mannen juist vrij vaak (Jacob van Lennep had er acht, Frederik van Eeden zeven, Karel Alberdingk Thym 28, Herman Heijermans 29 en ook in deze eeuw zijn zulke gevallen alleen onder mannen te vinden). Er spreekt dan ook een zekere ijdelheid, zelfvergroting uit die haaks staat op de gebruikelijke vrouwelijke literaire opstelling. De laatste categorie van de lijst (op de mannelijke pseudoniemen ga ik hierna in) bevat de ‘gewone’ pseudoniemen: de schrijfsters die zich niet extra-vrouwelijk, niet zeer bescheiden en ook niet onder een mannelijke naam presenteren, maar een neutrale benaming kiezen. Zij vormen onder de pseudoniemgebruikers een minderheid. De voornaamste strategie die uit de pseudoniemen is af te lezen is dus die van aanpassing aan de heersende denkbeelden over vrouwen en schrijverschap, waarbij het woord strategie overigens niet inhoudt dat de schrijfsters hierin een bewuste koers volgen. Degenen die kiezen voor melodieuze vrouwennamen of bescheiden initialen laten daarmee zien niet buiten de grenzen van het hun toegemeten letterkundig terrein te willen treden en liever vrouwelijk gevonden te worden dan letterkundige pretenties te tonen. Hun neiging tot gelijkluidende pseudoniemen zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
individuele uitstraling bevestigt nog eens extra hun gebrek aan persoonlijke literaire ambitie. Eigenlijk begeven zij zich zo min mogelijk ‘buitenshuis’, op het ‘verboden’ openbare terrein. Met hun voornamen suggereren ze een intimiteit met de lezeres die binnen de grenzen van de privésfeer blijft. Tot in onze tijd zien we een dergelijk verschijnsel in damesbladen die zich met namen als Margriet en Libelle presenteren als een vriendin die bij de lezeres thuis op bezoek komt. In de romans zelf komen we deze verschijnselen opnieuw tegen. Niet zelden heten de (titel)heldinnen ‘Hilda’, ‘Clara’, ‘Aleida’, ‘Nora’, ‘Meta’ of ‘Louize’. Ook voor het overige vertoont het werk van deze schrijfsters een zekere gelijkvormigheid en een beperking tot het huiselijke en stichtelijke. Enkele voorbeelden van de meestgebruikte soorten titels kunnen dat mooi illustreren. Zo vinden we: Leonore's huwelijk, Augusta's roeping, Louise's liefde, Thilde's offer, Angelina's belofte, Albertine's geheim en Celme's beproeving. En: Liefde, Lenteliefde, Lentestormen, Voorjaarsstormen, Voorjaarsbloemen, Liefde en trouw, Lief en leed, Van vrouwenleed, Van vrouwenlot, Van vrouwenleven, Vrouwenwerk, Een vrouwenleven, Vóór alles vrouw. En: Levensernst, Levensstrijd, Levensbeelden. En: Een moederhart, Moederloos, Zonder moeder. Vaak ligt de tendens al in de titel besloten, zoals ook in het volgende veelgebruikte type: Onafhankelijk, Hereenigd, Vereenigd, Te laat, Gedwaald, Gescheiden, Gehypnotiseerd, Ontmaskerd, Gewroken, Verspeeld, Ondoordacht, Bijna verloren, Benijd en beklaagd, In bloei geknakt. De titels geven een beeld van lectuur geschikt voor vrouwelijke lezers in huiskamers en leesgezelschappen, precies zoals van de schrijfsters werd gevraagd. Of zij aan de verwachtingen voldeden omdat ze de heersende denkbeelden hadden geïnternaliseerd of uit andere motieven, zoals behoefte aan goedkeuring of angst voor kritiek, is vooralsnog de vraag; hoe dan ook werkten velen van hen op deze manier in feite mee aan de bevestiging en instandhouding van de bestaande opvattingen over aard, positie en schrijverschap van vrouwen. De kritieken stonden dan ook vol lofprijzingen in de trant van onschadelijk, gezond, lief, godvruchtig, onderhoudend, aangenaam, beschaafd. Er klonken overigens ook wel andere geluiden; ik noemde hierboven al Busken Huet. En ook onder de romans waren er uitzonderingen, zoals de eerder genoemde roman van Nessuno, en Stille wegen van E.S. dat uiteenlopende, maar diepgaande reacties uitlokte, die duidelijk maken dat het van betekenis werd geacht. Al met al is het geen wonder dat de vele schrijfsters van deze lijst geen literaire erkenning hebben verworven. De enige schrijfster uit deze periode voor wie dat wel het geval is, komt dan ook niet op de lijst voor, en deed dus niet mee aan de vrouwelijke pseudoniemenmode en de bijbehorende bescheidenheidspose en aanpassingsstrategie. Niet de Agatha's en de Johanna's zijn bekend gebleven, maar A.L.G. Bosboom-Toussaint, die geen bescheiden vrouwelijk pseudoniem koos en met haar werk buiten de gebruikelijke vrouwenpaden trad. Zij debuteerde niet met huiselijke tafereeltjes, maar met een roman over een bekeerde zeerover. Schenkeveld-van der Dussen (1996) spreekt van ‘Het mannelijk schrijverschap van A.L.G. Bosboom-Toussaint’ en laat zien dat zij zich op allerlei punten tracht te onttrekken aan het vrouwelijk terrein en niet geassocieerd wenst te worden met de schrijfsters van haar tijd. Dat was een strategie die tot literaire erkenning kon voeren en die kreeg zij dan ook volop. Het debuut Almagro wordt door Ten Brink ‘nieuw’, ‘frisch’, ‘veerkrachtig’ ‘stoutmoedig’ en ‘onverschrokken’ genoemd, ongebruikelijke kwalificaties voor het werk van vrouwen, net als de lof van critici voor haar ‘krachtige’, ‘fiksche’, ‘ferme’, ‘mannelijke’ stijl (Streng 1997, 31). Maar een bezwaar was wel, dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannelijke kwaliteiten afbreuk deden aan haar vrouwelijkheid. De kritische uitspraak uit 1846 ‘Rec. ziet liever in vruchten van de vrouwelijke pen den vrouwelijken geest, dan dat men ervan moet zeggen: 't is met mannelijke stoutheid geschreven’ (Streng 1997, 27), heeft jaren later zijn geldigheid nog niet verloren. Joh. C. Zimmerman merkt in De gids van 1860 op dat het werk van Bosboom-Toussaint ‘niet den stempel van een vrouwelijken auteur (draagt)’, dat het ‘al de virile kwaliteiten (bezit), die men wenschen kan’ hetgeen op zichzelf natuurlijk een pluspunt is. Maar als keerzijde noemt hij een enigszins storende geleerdheid (die hij ‘een zekere savante behandeling’ noemt), een gemis aan losheid, vlugge bevalligheid, aan vrouwelijkheid kortom, hetgeen de criticus verklaart uit haar reactie tegen het vrouwelijke: ‘zij verlangde niet, dat aan den auteur, omdat hij eene vrouw is, andere en zediger eischen werden gesteld; zij gordde zich aan met de wapenrusting van het verstand en van de geleerdheid; zij dacht en redeneerde; zij wilde zich niet door haar gevoel of hare verbeelding laten medeslepen; (...). Wij hebben gezien, dat het juist de overmaat dezer goede eigenschappen is, welke de zwakke zijde van den auteur uitmaakt’ (Zimmerman 1860, 688). Hier komt het dilemma waarin ambitieuze schrijfsters zich bevonden, duidelijk uit de verf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mannelijke pseudoniemenVeel onderzoekers hebben erop gewezen dat negentiende-eeuwse schrijfsters gebruik maakten van een mannelijk pseudoniem om aan dat dilemma te ontkomen. Elaine Showalter (1978) ziet dit als karakteristiek voor de ‘feminine stage’ (1840-1880) in het Engelse vrouwenproza, het stadium waarin veel vrouwelijke auteurs het Victoriaans vrouwelijkheidsideaal hadden geïnternaliseerd en daaraan in hun houding en werk uitdrukking gaven. Het mannelijk pseudoniem, dat rond 1840 opkwam, is volgens haar een teken dat schrijfsters zich bewust werden van het conflict tussen hun schrijversroeping en hun vrouw-zijn; het is een poging aan dat conflict te ontkomen en een serieuze behandeling van critici te verkrijgen. Deze strategie is in feite de tegenhanger van de aanpassing en bescheidenheid. Het vrouw-zijn wordt hier niet benadrukt, maar ontkend - hoewel het volgens Showalter ook in deze gevallen gaat om de imitatie van de dominante mannelijk traditie en de internalisering van de geldende normen en visies die voor the feminine stage kenmerkend zijn. Het ligt voor de hand dat vooral schrijfsters met serieuze literaire ambitie ervoor kozen een mannelijke schrijverspersoonlijkheid aan te nemen. Hoewel sommige onderzoekers menen dat het verbergen van de eigen sekse-identiteit tot innerlijke conflicten moet leiden en een authentieke literaire uiting in de weg staat, worden de twee bekendste West-Europese voorbeelden, George Eliot en George Sand, tot de top van de van de negentiende-eeuwse letterkunde gerekend. De Nederlandse schrijfsters die in de periode 1850-1900 onder pseudoniem publiceren, vertegenwoordigen in alle opzichten de ‘feminine stage’ zoals Showalter die beschrijft, maar de mannelijke pseudoniemen die in Engeland voor die periode typerend zijn, komen hier slechts incidenteel voor. Hoewel in het voorwoord van Toos Strengs boek te lezen valt ‘dat menig schrijfster in de negentiende eeuw een mannelijk pseudoniem koos om serieus genomen te worden’ wordt verderop alleen ‘Johannes’ genoemd, terwijl de studie op een breed tijdschriftenonderzoek is gebaseerd. Jeanne Kloos, die zich in de ‘hoogst merkwaardige bizonderheid’ van het mannelijk pseudoniem heeft verdiept en er een verzameling van heeft aangelegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt een hele reeks Franse, Engelse, Duitse en een Zweeds voorbeeld, maar slechts twee Nederlandse: E.C. van der Mandele die haar debuutroman onder het pseudoniem Leo Luttel uitgaf en Mevr. F. van Beek-IJzenhoed Grevelink, die vanaf 1912 onder het pseudoniem Rolf Burman schreef en dus buiten de hier behandelde periode valt. Ik heb er nog een aantal bijgevonden, maar toch niet de indruk gekregen van een bloeiende praktijk. Vaak zijn de mannelijke pseudoniemen slechts incidenteel of eenmalig gebruikt, terwijl ik ook twijfelgevallen als Luctor, Parvus en Stefanotes heb opgenomen, waarvan het niet duidelijk is of die er op uit zijn een mannelijke schrijverspersoonlijkheid te presenteren. A.M.F. Smit Kleine-Fastré bijvoorbeeld bediende zich van de schuilnaam ‘Parvus’, maar ook van namen als ‘A’. of ‘Eva’. Nessuno zou overigens ook nog in deze categorie passen in die zin dat zij door critici voor een man werd gehouden (Bel 1993, 49). Voor zover te achterhalen maakte het werk van de auteurs uit deze categorie weinig reacties los in de kritiek en lijkt het ook niet hun motief te zijn geweest zich te onttrekken aan het vrouwelijk letterkundig terrein met zijn aparte eisen en normen. De titel van Leo Luttel's roman, Een professorsvrouwtje, maakt geen grensoverschrijdende indruk terwijl het verdere oeuvre van Egb. C. de Wijs-van der Mandele bestaat uit keurig dameswerk, waaronder Het wetboek van Mevr. Etiquette. Haar debuut baarde weinig opzien als we het afmeten aan Bel, die het niet vermeldt in haar brede receptie-overzicht. Ook het werk van de anderen die zich van een mannelijk pseudoniem bedienen onderscheidt zich qua titels niet van andere romans van vrouwen. Lichtpunten en schaduwzijden, Een levensjaar, Lief en leed, Aleide en Levensstrijd passen zonder meer in de hierboven gegeven titelreeksen. De kritiek lijkt ook niets bijzonders opgemerkt te hebben; alleen Levensstrijd van Mario heeft voldoende besprekingen gekregen om tot het corpus van Bel door te dringen. Deze roman wordt gekarakteriseerd als een ‘bescheiden, doch keurig gerecht, een mannenhand vreemd!’, hetgeen duidelijk maakt dat de seksevermomming geen enkele uitwerking had. Een andere criticus spreekt verder van een ‘lieve’ vorm en een ‘kiese’ toon en weer een ander roemt de ‘onopgesmukten en beschaafden vorm’ en meent dat niets strijdig is met de goede smaak; precies zoals dat over ander werk van vrouwen werd gezegd (Bel 1993, 40/41). Het enige geval dat inderdaad lijkt op een bewuste grensoverschrijding en een poging om te ontkomen aan de gebruikelijke kritiek op vrouwelijke auteurs wordt vermeld door Grootaers (1954). De schrijfster Virginie Loveling publiceerde in 1877 haar verhalenbundel In onze Vlaamsche Gewesten-Politieke schetsen onder het pseudoniem W.G.E. Walter. Tegelijkertijd ontving en publiceerde de redactie van het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde een levensbericht met allerlei biografische feiten en details van deze voorheen onbekende auteur, die hierin werd gepresenteerd als een jonge man van 26 jaar. De herkomst van dit curieuze bericht is nooit opgehelderd, schrijft Grootaers. Toch moet de schrijfster bijna wel zelf de hand in deze mystificatie hebben gehad. Daarmee zou dit geval opmerkelijk zijn, want mystificaties, de hoogste vorm van literaire vermomming volgens Grootaers, zijn onder negentiende-eeuwse schrijfsters zeer dun gezaaid. Mystificaties bezitten een spelelement en vereisen een zeker schrijversego, elementen waarvan we hebben vastgesteld dat die bij de negentiende-eeuwse schrijfsters (met uitzondering van iemand als Louise Stratenus) nu juist afwezig zijn. In ieder geval was Virginie Lovelings actie bijzonder succesvol. De bundel van W.G.E. Walter kreeg veel waardering in België en Nederland, waar de criticus F. Smit Kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem rekende tot ‘de zeer flinke, gezonde strijdschriften tegen priesterlijke dwingelandij en onder de krachtige staatkundige en godsdienstige geloofsbelijdenissen van een jongen man’ (Grootaers 1954, 196). Zijn woordkeus zou zeker anders geweest zijn, en zijn waardering misschien ook, wanneer hij geweten had dat de auteur in werkelijkheid de bekende Vlaamse schrijfster van middelbare leeftijd Virginie Loveling was. W.G.E. Walter ontving voor zijn bundel in 1880 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde, bij welke gelegenheid de schrijfster haar identiteit moest onthullen (Grootaers 1954, 195-196). Meer voorbeelden van schrijfsters voor wie het mannelijk pseudoniem een bewuste strategie is, vinden we hier eigenlijk pas na de tweede wereldoorlog, met Andreas Burnier (die ook onder het pseudoniem Reinout schreef) en Hannes Meinkema. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VerschuivingenHet blijkt een vruchtbare aanpak om het pseudoniemgebruik van vrouwelijke auteurs op te vatten als teken van hun zelfbeeld en literaire positie, zo heeft de verkenning van de periode 1850-1900 duidelijk gemaakt. Ten behoeve van verder onderzoek naar de situatie na 1900, geef ik ter afsluiting enkele overwegingen. Uit Showalter (1978) valt op te maken dat de negentiende eeuw in Engeland eerst een golf mannelijke pseudoniemen vertoont, dan de uiterst vrouwelijke en daarna de initialen. Dat patroon wijkt dus af van het Nederlandse, waar die drie zaken gelijktijdig voorkomen, terwijl de vrouwelijke voornaam veruit de hoofdmoot vormt en het mannelijk pseudoniem geen verschijnsel van betekenis is. Showalter gebruikt de opeenvolgende pseudoniemenmodes als markeringen in de ontwikkeling van de vrouwelijke letterkunde, die zij als een min of meer zelfstandige traditie beschrijft. Ook in Nederland is het mogelijk fasen te onderscheiden in het pseudoniemgebruik van vrouwelijke auteurs. Zo zien we tegen 1900 het pseudoniemgebruik onder schrijfsters sterk afnemen en de vrouwelijke voornaam verdwijnen. Alleen in bladen als De Hollandse lelie, weekblad voor jonge dames, blijft de voornamengewoonte nog vrij lang in stand. Daar komen we rond 1900 nog Erica, Matthia, Holda, Jacqueline en Stella Mare tegen en daar wordt het idealistische damesproza ook nog lang voortgezet en geprezen. In de twintigste eeuw is er nog maar een enkele schrijfster die zich met een voornaam presenteert: Enka (Anke Tjaden-van der Vlies), Ellen (D.C. Mollinger-Hooyer), de christelijke schrijfster Wilma (Wilhelmina Vermaat) en de conservatieve ‘nieuw feministische’ Famke (mevr. A.C. Veen-Brons). Ook het schrijven onder initiaal is dan praktisch uitgestorven. Het is dan inmiddels de gewoonte van veel schrijfsters geworden om onder hun getrouwde naam te publiceren. Dat kwam in de negentiende eeuw ook al voor, maar het wordt in het begin van de twintigste eeuw zo'n wijd verbreid verschijnsel, dat de mevrouwennaam typerend is geworden voor die periode en geheel verbonden is geraakt met de zogeheten damesroman. Deze verschuiving moet echter naar mijn mening niet opgevat worden als een nieuw ontwikkelingsstadium in een vrouwelijke literaire traditie. We moeten die eerder zien als een teken dat de positie, en dus de houding, van vrouwen in de letterkunde verandert onder invloed van veranderde opvattingen en eisen. De vrouwelijke pseudoniemen van voor 1900 tonen de houding van schrijfsters in een tijd waarin het een discussiepunt is of vrouwen wel buiten de huiselijke kring mogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden en recht van schrijven hebben. Na 1900 maakt die vraag geen deel meer uit van het kritisch debat. Veel meer schrijfsters treden dan met hun eigen naam in het openbaar; het pseudoniemgebruik is dan trouwens in het algemeen afgenomen. Wel geldt de vrouwelijke letterkunde ook na 1900 nog als een apart terrein waarvoor de nog steeds voortlevende burgerlijke vrouwenideologie de grenzen en normen leverde. Veel schrijfsters vertonen opnieuw de neiging zich daaraan aan te passen. Zij presenteren zich als keurig getrouwde mevrouwen die er niet op uit zijn de traditionele taak en bestemming van vrouwen aan te vechten; ook hun werk draagt van deze houding de sporen. En ook hier zien we dat de enige schrijfster uit deze periode die een plaats in de canon heeft gekregen, Carry van Bruggen, zich noch met haar presentatie noch met haar werk aan deze ideologie heeft verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|