Stemmen(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 264] [p. 264] ‘Regenboog’ Aan J. Th. Toorop na het zien van zijn krijtteekening van dien naam Gij die de kleurge pracht van 't Oosten kwaamt Vieren in onze bleeker Noorder zon, Tot blij-verdwaasd onze oogen in hun dag Hervonden van uw oogen sprank aan sprank; Gij die vervolgdet met gewette stift De strakke gratie van 't verstild symbool, De stoere kracht van 't zwoegende gebaar; Die de aardsche ster van 't kinderlijk gelaat, Wier stralen onze ontroering bevend zag, Vingt in de vaste streek der zuivre lijn, - Gij kwaamt, gelukkig pelgrim, naar mijn land, Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland, als het ligt Voor mij voorgoed in den mystieken glans Van al de zonnen die dit leven brengt, Jeugd en geluk en smart, en weêr geluk?... Dit is het eigen land van mijnen droom; Want al de kimmen stralen in den schijn Van zomeravond, en de voorgrond ligt In grille schaduw van geweken bui Waardoor Gods helle boog naar de aarde reikt: Een jong man wet zijn blikkerende zeis, En roerloos naast hem staat in 't avondlicht Een landkind rooddoorgloed als van den droom Waarin zij leeft en dien zij niet doorgrondt. Vorige Volgende