Gegeven keur(1942)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Verloren zoon Wie heeft, dien zal gegeven worden, maar die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft. Jezus Met de' eersten opslag van den morgen rijs ik wakker, En in verweerden spiegel van het venster schouw Het schemerschamel beeld van tuin en bosch en akker, Naakt onder 't dunne licht en huivrend in den dauw. Vertrouwder was het in den onbezinbren droom mij. Onwezenlijke vogels schallen overluid. Een geemlijk vreemdling heeft mijn oogen ingenomen, En kijkt als een verdwaasde op zijn oud leven uit... Als in een doolhof keerde ik weder op mijn schreden. De ruim gevierde vrijheid werd het strakke koord Waarvan de snoeren, door mijn vingeren gegleden, Mijn voeten hierheen bonden als de naald naar 't Noord. O anders aan den einder van den balling lichtte De reede van dit landschap en zijn stralend doel, Het vaste baken dat de duistre zielsgezichten Niet met zich meêbedolven in slaaps zooren poel. Lagen niet hier mijn weinge toevertrouwde ponden Gezwachteld in den zweetdoek van mijn wrang verzet? Welk ander kwam mij voor en heeft den schat gevonden? En uitgeglommen kolen in zijn steê gebed? [pagina 112] [p. 112] Hoe vaak had zich mijn vrije glimlach voorgenomen Tot u te keeren als haar lief keert tot een vrouw - - En ik bleef dralen tot ik nu bij dwang moest komen Met mom van nooddruft en in 't masker van berouw. Wat dwingt de watervlotte drift van onze zielen In de' omweg van bedrog en schijn, dat steeds te laat Wij jammeren waar overrijp of onrijp vielen, Nooit op Gods uur geplukt, de vruchten van de daad? Achter den muur der dichtgestorte kim verloren, Met mijn baar erfdeel dat 'k in armoê heb verkwist, Blijven ziels nooddruft en jeugds amper toebehooren, Al wat 'k wou sparen, en verdeed, en 't nimmer wist. Gelijk de zwemmer die zijn kleêren vindt gestolen, Zoo sta ik hulploos naakt en weerloos aan den kant, Onder de vlammepijlen die ik had ontscholen, En als een dor riet smeul ik weg voor vreemden brand. Waar zal ik mij verschuilen? Of waarmeê mij dekken? De lompen mijner schaamte namen zij mij af. Naakt blijf ik voor den teedren honger hunner blikken In 't bonte feestkleed dat hun overmoed mij gaf. De wortlen van hun liefde hebben mij gevonden, En op mijn hartbloed als op olie teert haar vlam. De geestdrift van hun deernis koestert mijne wonden Als kostelijke rozen aan verdroogden stam. [pagina 113] [p. 113] O hart dat zelf uw deel van liefde ging veroovren, Dat vroeg verwend losbrak uit weeldes lediggang, Zie in uw onmacht, geef u zonder weêrstand over, een Reê offerdier dat in zijn tooi vergeet den dwang. Draag onverwoord uw waarheid die zij niet bevatten - Wie die iets eeuwigs wint, is meer dan tusschending? -: Dat al de oneindge goedheid die ze u waardig schatten, Door uw onwaardig zelf heen naar een ander ging. Vorige Volgende