Gegeven keur(1942)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Aan de schoonheid Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid In ons huis, in ons te ontvangen; Kom niet vóor de wereld openleit Breede bedding uwer heerlijkheid; Kom niet eerder: ons verlangen Is sterker dan de tijd! Niet zoolang aan aardes blonde brood Wij ons vloek en smaadheid eten; Niet zoolang met maat van veler nood De overvloed der enklen wordt gemeten; Niet vóordat ons aller jeugd den dood Om het blijde leven kan vergeten! Als een zuivre zelfverlichte Zegenzware wolkkolon Doemt gij in de diepe vergezichten Achter zeeën maan en zon: Geen gedachte die met felste schichten Ooit uw glans bereiken kon, Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte En uw milden dauw niet won! Van al templen u gebouwd Uit de marmeren gedachten Van de schooner levende geslachten, Is er geen die u besloten houdt; [pagina 34] [p. 34] Als voor steen en goud U de volkren offer brachten, Vond en zong u 't eenzaam smachten Van een kind in lentewoud! Alwier oogen smartverklaard Aan den einder hunner dagen Uw bestendig weêrlicht zagen, Vreugdes morgen over schemeraard, Hebben vrij en onbezwaard 't Donker menschenhart gedragen: - Al hun lijden is melodisch klagen Dat gij niet voor allen waart. Bidden niet en handenwringen Lokt de goôn; - Waar een hart het uit moet zingen, Daalt het ongebeden loon, Neigt de naaste van de hemelingen Zich tot haar bestemde woon. O wij weten wel wat lentedag Al de stille sneeuw die gadert, Van uw bergen dooien moet; Dat zijn uur door de eeuwen nadert, Dat geen hart ontbreken mag Tot zijn gloed! [pagina 35] [p. 35] Vochte koelte zoeft door 't bruine riet; Sappen gisten in het dor geraamte - Overval ons niet in onze schaamte: Schoonheid, kom nog niet! Vorige Volgende