| |
| |
| |
Jaboenaja
Zij was geboren in het dorpje Djawa Bagoes.
Halfweg Pasoeroean, de hete stad aan de bergvoet en het koele, in wolken weggedoken rustoord Tosari, op de top van de geweldige Ardjoeno.
Daar had zij haar jeugd, zonnig en kleurrijk.
Daar zag zij voor het eerst, gezeten in de doek aan moeder's heup, de waaierpalm, die hoog boven de sawah's uitstak; de waaierpalm, vanwaar men het ruisen hoorde, het zingen van het water, dat tussen de smalle oevers van de kali naar beneden gleed. Daar plukte ze, langs de rulle, kronkelende paadjes, de kembang sepatoe, de felle, rode bloem die aan de struiken bloeit. Zij schikte die samen met de gele canna, de gouden alamanda en de geurende, als gestold bloed donkerrode hibiscus, tot een wild boeket dat zij naar huis bracht en dat het bamboehutje vervulde van een paradijselijk licht.
O, de ochtenden, wanneer de pas ontwaakte zon de sombere Bromo omgeeft met een halo van pril en maagdelijk licht, als de eerste tani's hun buffels drijven naar de groene, vruchtbare sawah's, dan liep Jaboenaja op haar kleine, donkere voeten, die als vogeltjes opwipten van onder de lange, kleurrijke sarong, dan liep zij, zacht-neuriënd, naar de waaierpalm. Zij zat er met de rug tegen de smalle stam en
| |
| |
keek naar het spelen van de glatik, de grauwe vogel met het rode snaveltje of het grijs-bruin rijstvogeltje, dat ondeugend fladdert boven de verleidelijk rijpende paddi.
En een enkele keer zag zij de witte glatik, de vogel van het geluk: van het geluk en van het verlangen.
Het verlangen. Er waren ogenblikken in de korte schemering, dan zat Jaboenaja gehurkt voor het huisje van bamboe en bilik. Dan gingen haar dromen over de bergtoppen heen, zij gleden het blauw-groene water over van de grote zee, ach, ze verdronken daar in dat onmetelijke water.
Want dromen hebben het vaartuig nodig van de herinnering. En herinneringen had Jaboenaja niet. Haar dromen waren ijl en vluchtig als de lichte nevels van de morgen, die werden weggevaagd door de eerste stralen van de zon.
Het was een verlangen zonder beelden, puur en kuis als de vleugel van de glatik, de witte vogel van het verlangen en van het geluk.
Het verlangen naar het geluk, het vormloze heimwee naar een staat van hoogste verrukking.
Maar waar was voor Jaboenaja, het kleine, tengere meisje van Djawa Bagoes een hoger geluk dan hier, tussen de rode en gele en purperen bloemvelden, dan hier, onder de hoge waaierpalm aan de ruisende kali, dan hier, in de beschuttende woning, op de smalle ligbank, die naast de baleh-baleh van haar moeder stond?
| |
| |
Zij wist het niet en ik weet het niet en weet wel iemand, waarom de mens wordt voortgedreven door die ongestage zucht naar een geluk, dat altijd elders is en steeds voortvluchtig?
Jaboenaja had haar ogenblikken van angst en van ontgoocheling.
Als zij een avond te lang gebaad had in de kali, in het koele, heldere water, dat van haar huid de brand afspoelde der gloeiende zon, als de snelle schemering haar overviel, als ze in het donker voortliep tussen de rijstvelden, dan hoorde ze achter de struiken, waaraan de sepatoe-bloem te slapen hing, de fluisterende stem van geesten.
Jaboenaja's hart bonsde wild en wilder nog bij de doffe plons, waarmee een klapper op de grond kwam, vallend, onzichtbaar, langs de kale stam van een klapperboom.
Liep ze langs een bamboehuis, dan zag ze, lichtend in het donker, de gezichtjes van kinderen, wit gemaakt met bedak, het poeder van gemalen rijst, dat beschermt tegen de boze invloed van nachtelijke geesten.
Haar ontgoocheling. Want op een ochtend ontwaakte zij op haar houten baleh-baleh. Zij hief het hoofd van de bantal, het harde kussen, en keek verwonderd om zich heen. Er was een vreemde stilte in het kleine huisje, er was een vreemde, zoete en verraderlijke geur. Zij zag haar moeder, gehurkt, voorovergebogen over het ouderlijk rustbed. Zij sloeg de selimoet, de grauwe deken, van haar lichaam. Zij stond recht op
| |
| |
de lemen vloer. Op de bank tegenover haar lag de grijze vader. Hij had de ogen gesloten. Zijn gelaat was lichter dan gewoonlijk. Het was of de vleugels van de brede neus langer waren geworden en smaller. Nog nooit had Jaboenaja een dode gezien, maar thans wist zij eensklaps met zekerheid, dat deze man daar, haar vader, gestorven was.
De ziel van Jaboenaja vulde zich met een weemoedige droefheid. Zij had zich, voorheen, nooit rekenschap gegeven van haar gevoelens voor die stille, eenzelvige man, die eerbiedwaardige goeroe. Nu eerst, terwijl zij het stukje grond, waarin hij begraven lag, omzoomde met asters en anjelieren, besefte zij, hoe zij haar vader had liefgehad met een grote, bewonderende liefde.
Er kwam, in de kampong, een andere goeroe en ook deze had een dochter van Jaboenaja's leeftijd, Saminten.
En zoals de eerbied van de dorpsgenoten voor haar vader overging op de nieuwe leraar, zo ging hun liefde voor haar, dacht Jaboenaja, over op de kleine, smalle Saminten.
Het was niet lang nadien, op een avond, toen zat Jaboenaja tegen de waaierpalm en treurde.
De zon was achter de Ardjoeno weggezonken, maar wierp nog haar stralen tegen de zeeblauwe hemel, die het licht teruggaf en uitwierp over de grillige lijnen der sawah's.
Het was die dag, dat Jaboenaja weer een glatik zag.
| |
| |
En de wieken van de witte vogel namen haar dromen mee en haar droeve gedachten.
Toen stond opeens een vreemde jongen voor haar, een jonge man, die zij niet kende, maar die haar aanzag met een glimlach van vreugde.
- Tabeh, Jaboenaja, zei zijn stem en zij zag de witte tanden glanzen in het vriendelijke gelaat.
- Tabeh, onbekende, antwoordde het meisje en boog verlegen het hoofd.
- Ik ben Prawoto, de zoon van Soekarman, de nieuwe goeroe.
- Dan ben je zeker de broer van Saminten?
De stem van Jaboenaja klonk als een licht verwijt.
- Ja, zei de jongen, dat ben ik.
En een paar ogenblikken later, terwijl hij naast haar neerhurkte, uit beleefdheid een beetje lager dan Jaboenaja, zei hij zacht:
- Heb je verdriet, Jaboenaja?
Het meisje wilde lachen, luid met die hoge, schelle geluidjes, zoals de jonge, kokette meisjes lachen in het oosten van Java.
Doch inplaats van met een lach, vulden haar donkere, dromerige ogen zich met tranen.
Zij wendde het hoofd van Prawoto af, hij zag haar zwartblauwe haarwrong, waarin het witte bloempje stak van een melati.
- Prawoto wil je vriend zijn, zei hij, ontroerd, kan Prawoto je helpen?
- Neen, antwoordde Jaboenaja.
| |
| |
Ze sprong op en liep haastig in de richting van haar moeders huisje.
Maar de volgende dag, op dezelfde plaats en op hetzelfde uur, ontmoette ze Prawoto weer.
Zij zaten zwijgend naast elkaar, zij keken uit over de sawah's, waarop de schaduw van de Ardjoeno langer en zwarter werd.
Toen de schemering kwam, stond Jaboenaja op, zij lachte, neeg het hoofd in de richting van Prawoto en ging heen.
En zo geschiedde dagelijks voortaan.
Doch op een avond, toen nam Prawoto haar hand, hij speelde met de slanke vingers en lachte.
Een aapje in een klapperboom aan de andere oever van de kali begon luidop te spotten en te schelden.
Ook Jaboenaja lachte. Voor het eerst sinds haar vaders dood voelde ze zich weer blij en gelukkig.
Het was haar of ze een lied hoorde, ver weg, een donker lied, zoals ze de zanger Karto had horen zingen bij de doffe en eentonige klank van de gamelan.
De morgen nadien stak ze voor het eerst weer een rode bloem in haar haarwrong, een donkerrode hibiscus. En ze verlangde ernaar, dat haar hand zou liggen tussen de handen van Prawoto.
Zo groeide de liefde tussen die twee jonge mensen van Java. Zij groeide zonder veel woorden en zonder vormen, zij rijpte in stilte, in de stilte van het avonduur daar langs de kali, onder de hoge, wiegende waaierpalm.
| |
| |
Maar in die dagen kwam er een vreemde vrouw in het huisje van Jaboenaja's moeder.
- Is dat Jaboenaja? vroeg zij.
- Dat is zij, antwoordde de moeder.
- Ik ben uw tante, zei de vrouw, de zuster van uw vader. En ik ben gekomen om u te halen.
Jaboenaja schrok hevig, maar zij durfde niets te zeggen. Zij knikte slechts, eerbiedig en gehoorzaam.
De vrouw, die Marjan heette, vervolgde:
- Hier is niets voor u te doen, Jaboenaja. Uw moeder heeft moeite u te eten te geven. De moestuin brengt amper genoeg op voor haar zelf. Nu worden er baboes en kokki's gevraagd voor de plantages in het westen. Je zult daar veel geld verdienen, Jaboenaja.
En daarmee was de aangelegenheid afgedaan.
De avond vóór het vertrek pakte Jaboenaja al haar bezit in een grote, gebloemde sarong: drie baadjes, sandalen, oorknoppen en een klein boekje met verhalen uit de Ramayana, dat zij van haar vader gekregen had.
Een mooie gouden gesp stak zij op haar witte baadje, tussen de borsten.
Zij legde het pak op haar rustbank en liep langzaam naar de waaierpalm.
Daar zat zij, hand in hand, naast Prawoto, de geliefde van haar hart. Zij zwegen. Maar toen de schemering dichter werd, maakte zij de gouden gesp los van het kantwerk op haar borst en gaf het sieraad aan Prawoto.
| |
| |
Hij keek haar verwonderd aan.
- Morgen ga ik weg, ver weg naar het westen, zei ze. Bewaar dit voor mij, tot ik terug ben gekomen.
Zij zwegen weer.
Maar na een poos zei Prawoto:
- Hoe lang zal Jaboenaja wegblijven?
Zij keek hem aan, lang en verdrietig.
Zij streelde zijn krachtige, bruine handen.
Zij stond op.
- Ik weet het niet, zei ze.
Prawoto nam een zoom van haar sarong. Hij hield die in zijn beide handen, hij keek er naar en bracht langzaam het koele doek aan zijn voorhoofd en aan zijn mond.
Hij deed dit aandachtig en met een wonderlijke eerbied.
En hij zei:
- Ik zal op je wachten, Jaboenaja.
Jaboenaja ging met haar tante in de kleine postauto naar Pasoeroean. Vandaar bracht een grauwe, hete trein haar naar Soerabaja.
Zij kwamen op Perak. Zij liepen er langs de onooglijke toko's, langs de ingewanden van papaya's, zwart van vliegen, langs grote trossen rottende pisangs.
De hete lucht danste voor Jaboenaja's ogen, het asfalt gloeide onder haar voeten.
Zij voelde een hevig verlangen naar het kleine en koele bergdorp, waar zij geboren was. Zij dacht aan
| |
| |
de hoge waaierpalm en de begeerte naar Prawoto schroeide haar hart.
Aan boord nam zij vluchtig afscheid van haar tante. Zij bracht haar pak naar het ruim, waar de britsen stonden voor de Javaanse meisjes.
Toen ze weer op het dek kwam, bemerkte ze dat de boot reeds voer en dat het land nog slechts een streep was aan de horizon.
Na vier dagen reizen op de kleine boot werd Jaboenaja aan land gezet. Met de andere meisjes stapte zij in een grote autobus. Zij reed uren lang over kronkelwegen omhoog. De lucht werd steeds frisser. Aan weerszijden waren soms hoge en ondoordringbare oerwouden. Jaboenaja herkende de zware, loofrijke waringin, zij zag de woekering van de lange, wilde lianen.
Zij kwamen voor een groot, wit huis.
Hier stapten zij uit. Zij wachtten, gehurkt, op het kale plein, in de blakende middagzon. Eindelijk kwam een blanke man, groot en zwaar gebouwd. Hij droeg een wit hemd, dat over de borst open was en een korte, witte broek.
Zijn blik ging boos en dreigend over de hurkende gestalten en Jaboenaja wist, dat deze man haar heer en meester was.
Hij begon te spreken. Hij sprak maleis en Jaboenaja verstond nauwelijks een woord van wat hij zei. Maar zijn stem was als de donder, die de Boze Geest over
| |
| |
de aarde zendt; zijn gebaren waren kort en heersend. Toen hij uitgesproken was, verdween de grote heer in het witte huis. Er kwam een mandoer, een kleine man met een zwarte snor. Hij joeg de meisjes voor zich uit. Zij kwamen in een grote loods, daar vonden zij haar baleh-baleh met tikar, bantal en selimoet.
Jaboenaja werd geen baboe, zoals haar beloofd was, zij werd ook geen kokki.
Zij werd ingedeeld bij een ploeg tapvrouwen onder een mandoeres, die oud was en lelijk.
Deze krijste en schold de hele dag met haar tandenloze mond.
Jaboenaja kende het werk niet en er was niemand, die het haar leerde. Maar zij keek oplettend naar de anderen. Zij zag hoe de cups, de stenen bakjes, die langs de stammen der rubberbomen hingen, werden geleegd in grote, zinken emmers en opnieuw aangebracht aan het einde van de smalle snee, waarlangs de witte latex bloedde.
Maanden en maanden verliepen.
Jaboenaja werkte 's morgens reeds voor zonsopgang in de tuinen. Als de zon begon te stijgen, had zij haar emmers gevuld. Die droeg ze aan de pikoelan van bamboe naar de fabriek. Zij goot de latex over in de bakken, die de scherpe, bijtende geur hadden van mierenzuur.
Op een morgen werd zij in haar werk gestoord door
| |
| |
een plotseling rumoer, een geroezemoes van stemmen, die klonken van de weg tussen de rubberbossen. Zij stond te luisteren, een lege cup in de hand, toen hoorde zij haar naam roepen. Het was de scherpe, schrille stem van de mandoeres.
Snel liep Jaboenaja tussen de bomen door naar de weg. Daar stond, het mooie, bruine paard aan de teugel, de grote heer. Zijn gezicht was rood, de blik van zijn ogen was dreigend.
De mandoeres wees op een emmer, gevuld met latex. Op het dikke, melkachtige vocht, tussen de belletjes van schuim, dreef vuil. Wat zandkorrels, een paar takjes en een blad.
- Van jou, klonk de schrille stem van de mandoeres. Jaboenaja wilde ontkennen. Haar beide emmers stonden waar zij gewerkt had, dieper het bos in.
Maar ze kreeg geen gelegenheid en geen tijd. Als een kat was de mandoeres op het meisje toegesprongen, zij beukte met haar kleine, hoekige vuisten op het hoofd van Jaboenaja. Deze hief de armen op en beschermde daarmee haar hoofd en haar gezicht. Dit gebaar verhoogde de drift van de straffende vrouw. Zij nam een cup, die op de grond lag, en sloeg daarmee in het wilde weg op Jaboenaja's lichaam.
- Houd op!
Het was de harde, strenge stem van de grote heer.
- Kom hier, meisje.
Schuchter, de blik op de grond gericht, kwam Jaboenaja nader.
| |
| |
De man keek naar haar, lang en onderzoekend. Toen zei hij, in verstaanbaar Javaans:
- Hoe heet je?
- Jaboenaja.
- Kom vanmiddag om vijf uur in mijn huis.
Zo gebeurde het, dat Jaboenaja baboe werd in het grote, witte huis.
Zij was nu een voornaam persoon onder de inlanders. Zelfs de mandoer sprak met haar. En kokki zat 's avonds bij haar op het grote achtererf, in het maanlicht, dat de gebouwen zilver kleurt.
Zo hoorde zij veel van wat er om ging op de plantage. En wat zij vernam over de grote heer vergrootte haar angst voor hem.
Haar hart klopte wild, als zij zijn stem hoorde.
En de weinige keren, dat hij haar riep, beefden haar jonge benen onder het lopen.
Maar de blanke heer deed Jaboenaja niets.
Wel hoorde zij vertellen, telkens wanneer hij één van de koelies had geslagen, wel zag zij, hoe hij op een middag de kleine mandoer schopte en zelfs was zij er getuige van, dat hij een schrijver van het kantoor, die had gestolen, met de lange zweep striemde over de blote rug.
Maar Jaboenaja deed hij niets.
Tot op een keer, het was in de hete dagen van de kentering, hij haar bij zich riep.
Het was druk geweest die dag in de tuinen en op de
| |
| |
fabriek. Duizenden vellen crêpe waren verpakt in kisten en verzonden; het was de drukke tijd voor een verscheping.
De grote heer zat in een rieten stoel. Hij was bleek, onder de staal-blauwe ogen had de vermoeienis donkere kringen getrokken. Vóór hem, op tafel, stond een hoog glas, half gevuld met een bruinachtige drank. Daarachter stond een fles whisky en een blauw-gekleurde syphon.
Jaboenaja hurkte neer voor haar meester. Die keek haar aan. Zij voelde, ofschoon zij de ogen had neergeslagen, hoe zijn blik haar lichaam omspoelde.
- Kijk mij aan, hoorde zij eensklaps.
Zij keek op. Toen verloren zijn ogen langzaam de koude, harde blik, waaraan zij gewoon waren. Er was iets zachts in de uitdrukking van zijn gelaat.
Het was als het verschil tussen zon en maan.
- Hoe vind jij de grote heer? vroeg de man.
Zij antwoordde niet. Het was uit bescheidenheid en omdat zij niet wist, wat zij zeggen moest.
- Antwoord, zei hij en nu klonk zijn stem weer harder.
- Ik vind de grote heer goed, fluisterde Jaboenaja verlegen.
- Goed? Hij lachte.
Het was een vreemde lach. Hij dronk zijn glas leeg in één teug. Hij nam iets van de tafel en hield het in de hoogte.
| |
| |
- Toen was ik goed, zei hij, toen die nog leefde. Kijk.
Jaboenaja keek. Zij zag een plaat en daarop stond een vrouw, een jonge, blanke vrouw. Zij droeg een lang, wit kleed. De haren waren hooggekapt, de mond en de ogen lachten in het mooie en vriendelijke gelaat.
Jaboenaja keek en keek. Zij werd eensklaps hevig aangetrokken tot de lieflijkheid van deze blanke vrouw, tot dit vreemde beeld voor haar.
Met een schok bedacht zij, dat het onbeleefd was, zo lang te kijken naar iets, dat de grote heer voor haar omhoog hield. Zij wendde snel de ogen af en richtte ze voor zich op de grond.
De blanke man zei niets meer. Zij hoorde het klokken van de drank uit de fles, het bruisen van het sodawater in het glas.
Het duurde tien minuten, dat zij daar zat, onbeweeglijk, de blik neergeslagen.
Eindelijk, uit nieuwsgierigheid, keek ze op.
Zij zag de grote heer, die over het portret gebogen zat. Hij merkte zeker, dat zij naar hem keek, want hij wendde zich snel tot Jaboenaja. Zij zag in zijn ogen de doffe glans van tranen.
- Kan ik jou vertrouwen? zei hij.
Jaboenaja knikte:
- Ja, grote heer.
- Het is goed, Jaboenaja. Voortaan ben je baboe hier in huis, voor de kamers en voor de leiding over het andere personeel.
| |
| |
- Het is goed, grote heer. En terima kasih, ik dank u.
In haar nieuwe positie verloor Jaboenaja grotendeels het vertrouwen van de inlanders.
Alleen kokki sprak nog met haar, buiten het werk.
- Je hebt gelijk, zei de oudere vrouw vaak tegen het meisje, de toean is zo kwaad niet. Wie hard werkt en goed oppast, krijgt geen straf. Maar Moeni, de mandoer, is lui en stookt de koelies op.
En zo was het.
Nu Jaboenaja baboe was in het witte huis, begon ze iets te begrijpen van de grote eenzaamheid, waarin haar meester leefde. Vaak werd zij wakker in haar eerste slaap door voetstappen, die klonken door het grote, holle huis. Het was de blanke heer, die door de kamers liep. Soms liep hij uren. En de onrust, die hem dreef, was voelbaar, zelfs tot in het kleine kamertje van Jaboenaja.
In haar gevoelig hart groeide een groot medelijden met die sterke, strenge man, die onverbiddelijk en met ruwheid heerste, maar die zelf geteisterd werd door een onrust en heimwee, door een eenzaamheid, zo kwellend, dat hij zijn hoofd in zijn grote handen lei en schreide.
Vaak was het zo, dat Jaboenaja haar eigen, stil verdriet vergat, uit medelijden voor die man, die zij diende, zonder hem te kunnen helpen.
Weer verliepen de maanden, de jaren.
Toen op een dag gebeurde het vreselijke.
| |
| |
De zon had die morgen staan branden en schroeien op de tuinen. De lucht golfde en danste op het dorre plein.
Jaboenaja had 's middags het eten voor haar meester op de fabriek gebracht. Hij zag vermoeider en bleker dan gewoonlijk.
Onderweg naar huis hoorde zij, dat haar heer Moeni, de mandoer, had geslagen. Er was geknoeid met de rubber en Moeni had het bedrog gedekt...
De koelies waren onrustig. Er zouden vele inlanders van de plantage worden weggejaagd.
Er hing alom een sfeer van angst en onraad.
Maar in het grote, witte huis was rust.
Jaboenaja ging de brede trap op naar boven. Waar de trap zich, halverwege, in tweeën splitste, bleef ze een ogenblik staan en keek over de leuning naar beneden. Ze hoorde voetstappen, een licht geruis. Was daar iemand?
- Siapa? riep ze, wie is daar?
Er kwam geen antwoord. Dan was het niets geweest of een rat, een van die onverdelgbare ratten.
Zij ging naar boven.
Zij streek de lakens glad op het bed van haar heer, zij verjoeg met de sapoe lidi de paar muskieten, die aan de binnenkant van de tule zaten en sloot de klamboe. Toen hoorde zij op het plein de hoefslag van het paard. Zij keek uit het raam. Zij zag, hoe de blanke met een krachtige zwaai uit de zadel sprong, hoe de staljongen de teugels nam. Snel liep ze de kamer uit
| |
| |
naar de trap om de blanke meester te helpen met zijn laarzen. Hij kwam de deur in, liep met grote, nerveuze stappen door de hall.
Toen slaakte Jaboenaja een doordringende kreet.
Over de leuning van de trap gebogen, zag zij onder zich de gekromde gestalte van Moeni, de mandoer. In zijn hand had hij een piso blatti, een lang, scherp mes. Achter hem stonden vier koelies, het naakte bovenlijf gebogen, tot de sprong gereed. In de hand van een van hen zag Jaboenaja de flikkering van een golok.
Op de kreet van het meisje stond de blanke stil en keek verbaasd naar boven. Tussen hem en de inlanders was een van de pilaren van de trap. Hij zag niets dan, op het trapbordes, het meisje, dat hem sprakeloos van angst aanstaarde.
Hij deed een pas naar voren en nog een.
Hij stond nu onder het bereik van Moeni's mes.
- Blijf staan, wilde Jaboenaja schreeuwen, maar zij kon geen woord uitbrengen.
Toen zag ze, hoe Moeni dieper dook, zijn voeten zochten en vonden een steun om de sprong te nemen.
Toen, door een plotselinge drang gedreven, stortte Jaboenaja zich over de leuning van de trap.
Zij sprong zoals men in het water springt, de handen vooruit.
Zij viel, maar in haar val grepen haar vingers het hemd van de mandoer. Haar lichaam sloeg hard tegen de stenen vloer. Moeni viel naast haar.
| |
| |
Zij voelde nog, hoe over haar lichaam, de koelies naar voren stormden met katachtige sprongen, zij hoorde hun wild gehuil.
Toen klonk, hard en onverbiddelijk, een schot.
Een lichaam viel, zwaar en kreunend op het hare.
Dan was er een plotselinge stilte, een duisternis, groot en ontzaglijk, waarin de kleine Jaboenaja verzonk als in een diepe, zeer diepe slaap.
Toen ze weer bij kwam, lag ze op haar baleh-baleh in de goedang-kamer. Het was er tamelijk donker, een paar straaltjes van de zon, die door de kieren van deur en luik naar binnen drongen, gaven een schemerig licht. Toen Jaboenaja een poosje met open ogen had liggen kijken, bemerkte zij een brede gestalte, die, naast haar lage bed, op de grond gehurkt zat.
Het meisje richtte zich overeind en herkende kokki.
Deze sprong op en vroeg bezorgd:
- Is Jaboenaja nog ziek?
- Neen, kokki, antwoordde het meisje.
En toen begon de oudere vrouw te vertellen.
Wat er gebeurd was na die vreselijke middag, toen Jaboenaja het bewustzijn verloren had, nu acht en veertig uren geleden.
Zij had het leven van de grote heer gered, daar sprak iedereen over met de grootste bewondering, iedereen, die het goed meende met de grote heer en met de plantage.
De blanke had, door haar sprong, de tijd gehad zijn
| |
| |
revolver te grijpen. Hij had een van de koelies gedood, de anderen waren naar het achtererf gevlucht en later in de tuinen gegrepen.
Er was een zeer groot heer uit Medan gekomen. Die had meer dan veertig mensen ontslagen. Behalve Moeni en de drie koelies waren er nog een paar gevangen genomen, Soendanezen.
Kokki vertelde. Zij ratelde en ratelde aan één stuk door en geen der beide vrouwen had gehoord, hoe zware voetstappen naderden langs de achtergalerij.
Opeens ging de deur van de kleine kamer wijd open. Daar stond de grote heer, zijn brede, hoge gestlate vulde de opening.
- Ga maar aan het werk, kokki, zei hij.
Hij nam een stoel, die in de hoek van het kleine vertrek stond en zette zich naast Jaboenaja.
Deze wou opspringen, om voor de blanke neer te hurken, maar hij drukte haar zacht op het bed.
Hij zat naast haar en keek voor zich uit.
Dan nam hij opeens haar hand en hield die in de zijne.
Zo hadden Jaboenaja en Prawoto gezeten, vele avonden, onder de waaierpalm.
De blanke man begon te spreken.
Kort en zakelijk sprak hij.
Hij zei dat Jaboenaja zijn leven gered had, dat hij haar wilde belonen.
En hij vroeg haar, wat zij zich als beloning wenste.
Het meisje antwoordde niet.
| |
| |
Verlangens kwamen en gingen, gedachten aan bezit: een sarong van gebloemd batik, gouden oorbellen, een ring met een gekleurde steen.
Maar het was alles niets bij dat éne grote verlangen, dat haar vervulde.
- Zeg het dan, drong de blanke man aan.
- Ik wil niets, zei ze.
- Niets? Heb je dan geen enkel verlangen?
Geen enkel verlangen! Ach, glatik, witte vogel van het geluk.
Jaboenaja heeft maar één verlangen. Maar hoe kan ze dat zeggen in woorden. Hoe kan ze zeggen, dat ze hunkert naar dat kleine dorp, daar op de rug van de brede Ardjoeno? Dat ze wil zitten onder de waaierpalm en wil uitzien naar het spel van de kleine rijstvogels, die brutaal pikken in de halmen van de rijpe paddi? Hoe kan ze het beschrijven, de pracht van de sepatoe-bloem in de wilde struiken, de gele canna's en de hartstocht van de donkerrode hibiscus?
En, hoe kan ze het zeggen aan deze grote heer, die 's avonds gebogen zit over een kleine plaat, waarop een blanke vrouw hem toelacht, hoe kan ze het hem zeggen, dat daarginds een donkere man haar wacht, een eenvoudige tani, die één buffel heeft en twee akkers land, maar in wiens handen zij haar hand gelegd heeft, toen, jaren geleden en voor eeuwig.
Neen, zij kan dit niet zeggen. Zij kan dit groot verdriet, dit ontzaglijk verlangen niet uiten in woorden. Maar haar ogen vullen zich met tranen, de druppels
| |
| |
vloeien over de slapen in het glanzend-zwarte haar.
Toen nam de ruwe man naast haar zijn hand van haar hand weg en legde die op haar voorhoofd. Hij streek over het gladde haar, hij streek de tranen weg.
En alsof dit gebaar hun zo verscheiden zielen samenbracht, zei hij:
- Wil je naar huis, Jaboenaja?
Zij lachte. Haar witte tanden glansden in de schemering. Zij huilde en zij lachte. Zij was met één sprong van het houten bed en hurkte neer voor haar meester, in uiterste dankbaarheid.
Meer dan vier jaren, nadat Jaboenaja vertrokken was uit Djawa Bagoes, het lieflijkste dorp van de Ardjoeno, keerde zij er terug in de rammelende postauto.
Het liep tegen de avond.
In de gebloemde sarong droeg zij haar bezit, hetzelfde als waarmee zij was weggegaan.
Zij liep over het stille paadje naast de kali.
Zij plukte canna's en gouden alamanda's, en in haar haarwrong stak zij een donkerrode hibiscus.
Reeds uit de verte zag zij de hoge waaierpalm. De zon schonk zijn laatste stralen aan de top van de Bromo.
Jaboenaja zag vóór haar de schaduw van de Ardjoeno groeien over de sawahs. Zij zat onder de waaierpalm en keek omhoog naar de brede, beschuttende bladeren.
| |
| |
Toen zag ze, hoog boven zich, de witte vleugels van de glatik, de vogel van het geluk. Hij daalde tot vlak boven de palm. Dan gleed hij weg in de richting van het dal.
En vanuit die richting kwam, zoals iedere avond van iedere dag, vier jaren lang, een donkere man. In de gordel, die zijn sarong ophield, droeg hij de gouden gesp, die hij bewaarde.
|
|