| |
| |
| |
Nocturne
Voor de gastvrouw van ‘De kleine Hoeve’
Het was in de avond, wij zaten in de tuin, onder de zware bladeren van een kastanjeboom. De koelte van de lichte avondwind verkwikte ons, maar onder die boom nestelde nog de hitte van de dag en omspoelde ons, bij windstilte, met haar lauwe golven.
In het oosten rezen de eerste sterren, toen vloeide uit een der ramen van dat kleine, gastvrije huis de muziek van een nocturne. Wij zwegen. De ijle tonen van dat hunkerend lied, het paars van die schemering, zij hulden ons eensklaps in die diepe weemoed, waaruit de verste en innigste verlangens worden geboren.
Wij dachten aan de schoonste uren van ons leven. Ik dacht aan een zomeravond aan zee, toen de golven speelden met zilver en violet, aan een meisje, dat naast mij zat en wier kleine hand in mijn handen lag. Ik dacht aan een lente-ochtend, toen ik als kind, genezende van een zware ziekte, voor het open venster lag en uitzag op de witte bloesems van de boomgaard achter ons huis.
Van zulke herinneringen vervulde ons de tedere weemoed van die muziek, want wij genazen uit een vierjarige onderdrukking naar de witte bloesems van vrede en vrijheid.
| |
| |
Toen zweeg het clavecijn. En uit de deuropening trad een jonge man, rijzig en slank. Ik kende hem sinds de drie dagen, dat ik vertoefde in deze woning van een oudere vriendin, die ik liefheb om de zachte blik van haar ogen en de moederlijkheid van haar troostend gebaar. Wij waren als vier zonen, die zich koesterden in de warmte van haar altijd bezige zorgzaamheid. De jonge man, die naar ons toekwam door het zachte licht van de avond, had mij verbaasd en geboeid om de rechtschapenheid van zijn gestalte en om de schoonheid van zijn gelaat. Zijn ganse voorkomen droeg zo duidelijk de adellijke sporen van hen, die in vrijheid zijn geboren en opgegroeid en voor wie de vrijheid het hoogste goed is des levens. Weliswaar werd de gloed van zijn blik bijwijlen getemperd door nevelen van inkeer en zelfbeschouwing, doch ook dit wegdromen uit de begrenzing van een tijdelijke werkelijkheid is voorrecht van de eenzamen, die de diepte kennen van het vrije denken en die hun leven richten naar het zelfgewonnen inzicht.
Hij zette zich neer in ons midden, wij, nog bevangen door de weemoedige stemming van die avond en van dat lied, zwegen.
Dan begon hij te spreken. Hij sprak over de oorlog, over het schrijnende leed van volken, over de harde ontbering van de enkeling. Wij antwoordden en nu en dan viel er een woord van hoop en vreugdige verwachting, dat als een lamp lichtte in de duisterende schemer van de avond. Wij spraken over de mensen,
| |
| |
die reeds werden bevrijd in het Zuiden. Een van ons vertelde zijn droom van de vorige nacht, hoe hij zichzelf had gezien, strijdende in het leger van de bevriende machten en hoe hij in de droom die overweldigende vreugde had ondergaan, zelfstandig het dorpje te mogen veroveren, waar zijn woning was en zijn vrouw en dochtertje terug te zien. De jonge man, die dat lied had gespeeld, glimlachte.
- Er kunnen vreemde dingen gebeuren, zei hij, en soms ook buiten de droom. Tenzij het hele leven een droom is. Ook ik heb een vrouw, een echtgenote, met wie ik mij eerst drie weken geleden verloofde.
Wij vroegen naar de aard dier wonderlijke verhouding en hij antwoordde:
- Dit is niet zo wonderlijk als gij denkt, want het wonderlijke in de verhouding tussen mensen schuilt nimmer in de uiterlijke vorm. Het wonder voltrekt zich in de ziel. Over het eerste kan ik u iets vertellen, over het tweede moet ik zwijgen, want ik heb daar geen woorden voor.
En hij vertelde:
- Jaren geleden - ik was nog zeer jong en onbezonnen - voer ik naar de tropen. Er ontstond een machinebrand aan boord ter hoogte van Barcelona, wij leden min of meer schipbreuk. Wij werden in de sloepen aan wal gebracht over een hoge zee, ik zat toen naast een meisje, dat ik op een afstand had bewonderd sinds ik te Antwerpen aan boord ging. Wij wachtten twee weken in Barcelona op de nieuwe boot.
| |
| |
In die tijd ontstond er een snelle, maar vluchtige verbroedering tussen de passagiers, voornamelijk tussen de jongeren. Wij organiseerden feestjes, er werd gedanst en gedronken, er was muziek en er heerste die frivole, oppervlakkige stemming, welke ontstaat tussen mensen, die de onvoorziene buit van ledige dagen willen delen in vrolijkheid.
Androwna, het mooie meisje, dat ik bewonderde, zag ik zelden. En als ik haar zag belette mij mijn jeugdige schroom haar nader te komen. Soms bemerkte ik, dat zij naar mij keek, haar blik was zo broos, het was een blik, die, zó jong al, was afgemat door vrees en door hunkering. Maar als zij lachte scheen het licht van de zomer over een eenzaam landschap.
Onder de passagiers was een jonge man, met wie ik veel samen was en die ik Hans zal noemen. Hans behoorde tot dat soort van mensen, wier gemoed slechts door de uiterlijke schijn der dingen bewogen wordt en in wier ziel geen spelonken zijn voor de diepere en inniger instincten, die sommige mensen een leven lang teisteren. Hans was vaker bij Androwna dan ik. Zij sprak met hem. Soms, als ik mij, die wrede beklemming van schuchterheid overwinnend, bij hen voegde, viel hun gesprek weg in een afgrond van stilte, waarover wij drieën gebogen zaten, ik diep blozend van schaamte. Stilaan kreeg ik de indruk, dat Androwna mij niet slechts onverschillig gezind was, maar zelfs dat zij mij minachtte, terwijl mijn hunkerende genegenheid voor het stille, eenzelvige meisje met de dag groeide.
| |
| |
Op een avond, wij zaten aan dek en keken over het golfloze water der Rode Zee, sprak Hans over haar. Zijn woorden hinderden mij, ofschoon hij niets ergerlijks zei, maar de frivole toon, als gold het een van de willekeurige dames, waarmede wij dansten en dronken, kon ik niet verdragen, nu hij sprak over dit wezen, waaraan heel de vrome tederheid van mijn jonge hart zich had vastgehecht. Ik ging heen en nam mij voor, zijn gezelschap zoveel mogelijk te vermijden.
Hij zweeg een ogenblik. Hij keek naar de hemel vóór hem, waar de sterren talrijker werden, dan ging hij verder:
- Nu ben ik toch verdwaald in de dooltuin van het gevoel, ik moet daar een uitweg vinden en mij beperken tot het nuchtere relaas van de feiten.
Hij dacht enige tijd na en vervolgde:
- Zij was Russin van geboorte. Volgens haar paspoort echter was zij statenloos. Zij voer naar Shanghai, evenals Hans. Op een middag zag ik, dat haar gezicht bleker was dan gewoonlijk, zij had geschreid. Haar vingers plukten nerveus aan een kleine zakdoek. Ik keek lang en ongestoord naar haar en ik bemerkte dat zij mijn blik ontweek. Een plotseling overweldigend medelijden, dat mijn verliefdheid nog vergrootte, dreef mij naar de lege dekstoel naast de hare. Ik vroeg fluisterend wat haar scheelde. Zij keek mij aan en ik meende in haar ogen even een licht te zien dat ik niet kende. Zij schudde haar hoofd, maar nu drong ik er
| |
| |
op aan, dat zij mij zeggen zou, wat haar smartte. Tenslotte zei ze, in een mooi en zingend frans:
- Ik kan niet aan land.
- Waarom niet?
- Ik ben statenloos. De kapitein heeft juist met mij gesproken. Ik moet terug naar Hamburg.
Toen legde zij haar gezicht in haar kleine handen. Ik hoorde haar niet schreien, maar ik zag de tengere schouders die zachtjes schokten. Wat kon ik doen? Hoe vurig verlangde ik er naar mijn hand te leggen op dat lieve hoofd, met een troostend gebaar mijn arm om haar schoudertjes te slaan, haar naar mij toe te trekken, tot haar te spreken, zacht en sussend, zoals men spreekt tot een schreiend kind. Maar mijn schuwheid, mijn eerbied en ontzag voor haar weerhielden mij. Ik stond op en ging heen om niet langer de geseling te voelen van het verlangen haar in mijn armen te nemen.
Na een hete slapeloze nacht, tijdens welke ik mijn plan om haar te helpen duizendmaal had verworpen en weer aanvaard, zocht ik Androwna en vond haar, geheel alleen, op het sloependek. Ik vond geen woorden ter inleiding. Ik zei botweg:
- Ik ben bereid met u te trouwen. U bent dan Nederlandse en kunt overal waar ge wilt aan wal.
Zij keek mij aan met haar angstige ogen, zij keek mij lange tijd aan, ik giste vergeefs naar de aard der gevoelens, die zich toch moesten uitspreken uit haar wisselende blik.
| |
| |
Dan zei ze:
- Neen, dat wil ik niet. Dit is een offer, dat ik niet kan aanvaarden.
Toen ik eenmaal dit contact bereikt had, werd ik spraakzamer. Ik zei haar, dat deze vormelijkheid voor mij niet het minste offer betekende, dat ik er zeker van was, nimmer te zullen trouwen en dat - want zij haalde glimlachend haar schouders op - er altijd nog de mogelijkheid was van een echtscheiding. Voor mij en ook voor haar. In elk geval was het thans een oplossing.
Ik vroeg haar of ze dringend naar Shanghai moest en ze antwoordde bevestigend. Ze kòn niet terug naar Hamburg, zei ze, dat was onmogelijk. En opnieuw ontmoette ik in haar ogen die bijna dierlijke angst. Ik putte er de laatste kracht uit, die nodig was om haar te overtuigen, ik legde voorzichtig mijn hand op haar arm en zei:
- Ik ga naar de kapitein.
De kapitein was een ernstig man, hij maakte vele bezwaren, doch tenslotte slaagde ik er in ook hem tot medewerking aan mijn plan te winnen.
Twee uur voor aankomst van de ‘Scharnhorst’ te Shanghai ontving Androwna mijn naam en mijn nationaliteit. Hans, die een der getuigen was, wilde er een feest van maken en de andere getuige, een jonge Engelsman, wilde eveneens een drinkgelag aanrichten op deze funny joke. Maar Androwna trok zich terug in haar hut. Zij had mij een hand gegeven
| |
| |
en ik stond verbaasd over de kracht van die kleine smalle vingers. Ik zag haar niet meer. Wij lagen in Shanghai een dag en een nacht aan de rede. Toen ik die nacht te bed lag in mijn hut overrompelde mij eensklaps de gedachte aan de mogelijkheid, dat ik Androwna bij mij had kunnen houden, misschien voor haar had kunnen zorgen. Daar liep nu het meisje, dat mijn naam droeg, rond in die vreemde stad. Wie verwachtte haar? Een vader, een moeder? Een verloofde misschien? Maar daar kon zij nu niet mee trouwen, voorlopig. Ik had toch minstens de mogelijkheid, dat wij samen zouden blijven, kunnen opwerpen. Maar wat kon ik haar aanbieden? Ik was niets, ik had niets. En wat veruit het zwaarste beletsel was geweest: zij hield niet van mij!
De volgende ochtend, toen de boot weer voer, wat was het leven leeg en ellendig! Het was mij, of ik die afgelopen maand alleen geleefd had uit die ene bron van kracht, dat lieve gelaat te kunnen zien, in de nabijheid te kunnen zijn van dat mooie, kleine lichaam, door die ontroerende ogen te kunnen tasten naar de diepten van haar ziel.
Het was mij werkelijk, alsof ik niet meer leefde. Ik ging in Manilla van boord, een gebroken avonturier. Een goudzoeker, die reeds al zijn moed verloren heeft, nog voor hij de grenzen van Alaska heeft overschreden.
De verteller wachtte weer een ogenblik. Wij dronken de thee, die Mevrouw voor ons had ingeschonken.
| |
| |
- Ik kan nu verder kort zijn, zei hij, want mijn avonturen in de Oost doen niet ter zake.
Ik had een oom in Manilla, die zijn familie had afgezworen. Nooit had ik kunnen geloven in een zo volslagen gemis aan familiezin. Maar de werkelijkheid was erger dan al de sombere voorspellingen van mijn ouders. De bewuste oom joeg mij de straat op, toen ik hem vertelde dat ik zijn neef was. Toch vond ik werk in Manilla. Zelfs zeer goed werk, ik had vóór mij een loopbaan met toekomst. Maar ik kon tenslotte mijn onrust niet beheersen. Ik ging terug naar Shanghai, bezield slechts door die ene gedachte, die ge wel raden kunt. Ik vond Androwna niet. Er was gelegenheid te over om haar te vergeten, voor anderen, maar - het mag vreemd schijnen, voor een zo jonge man als ik was in die tijd - ik bleef de vage herinnering trouw aan dat meisje, dat ik nauwelijks gekend had, doch aan wie ik me verbonden voelde met lichaam en ziel en voor eeuwig.
Een jaar Shanghai, een half jaar Penang, een jaar Sumatra's Oostkust, een bank, een stoomvaartmaatschappij, een plantage. Maar nergens rust, dag en nacht de dwanggedachte, de onweerstaanbare aandrang om te zwerven en te zoeken naar iets, dat mijn leven inhoud en waarde zou geven.
Ik kwam naar Holland terug vlak voor de oorlog. De rest weten jullie. Een jaar geleden zag ik kans naar Engeland te komen. Zes weken geleden kwam ik terug. Ik had een bijzondere opdracht in B. Ik
| |
| |
werd verkeerd gedropt. Een nacht lang lag ik onder mijn camouflage-deken op het open veld, terwijl de motors van de groene politie op drie meters afstand langs mij heen snorden. Toen het ochtend werd moest ik wegkomen. Maar waarheen? Ik had niet veel keuze. Er stond, achter een hoge laan, een villa. Dat was de enige uitkomst. De rest was boerderijen en boeren zijn te bang en te achterdochtig. Toch dorst ik niet aanbellen bij de villa.
Het was of het huis zich hulde in een diepe slaap, die ik had te eerbiedigen. Ik klom aan de achterkant op een balcon. De balcondeuren stonden open. De kamer was leeg. Er stond een divan. Ik wist, dat ik zeer onvoorzichtig deed, ik wist dat ik mij wellicht overleverde aan de dood, maar mijn uitputting overwon alle bezwaren: ik strekte mij uit op die divan en ik sliep in. Hij lachte. En zich richtend tot de vriend, die vòòr hem gesproken had, zei hij:
- Dat was vreemder dan een droom, vreemder dan de wonderlijkste droom, toen ik ontwaakte. Androwna zat naast mijn bed. En toen ik haar zag, toen ik mij oprichtte en haar aanzag, minuten lang aanzag, niet kunnende geloven dat zij het was, ontmoette ik uit haar ogen een blik, zó doortrokken van liefde en vertedering, zó vol van hunkerende overgave, dat ik, zonder één ogenblik van aarzelen, mijn armen om haar smalle schouders sloeg en haar omhelsde.
De verteller zweeg en er was tussen ons een stilte, die niemand wilde verstoren. Wij rookten en zagen
| |
| |
voor ons uit naar het bos achter de tuin, waar nu het donker diep en onheilspellend was. Het verhaal van deze vluchtige jeugdliefde en die wonderlijke hereniging had mij wel ontroerd, maar liet mij in zekere zin onbevredigd.
Toen keek ik naar het gelaat van die jonge man, ik zag daar, in het vage licht van maan en sterren, een gloed, zo diep en lichtend, dat opeens de ganse volheid van dit geluk zich aan mij openbaarde.
Ik zei, zacht, om de stemming niet te verstoren:
- Uw verhaal is wonderlijk, bijna te wonderlijk voor deze tijd. Ik moet aannemen, dat uw vrouw reeds van u hield, toen zij met u trouwde op die boot?
Hij antwoordde:
- Ik weet het niet. Wij hebben die morgen weinig gesproken. Zij heeft mij slechts gezegd: op dit ogenblik heb ik zeven jaren gewacht. En zij heeft mij gevraagd: waar was je al die jaren? Ik heb je over heel de wereld gezocht.
En toen ik heenging, die middag, want ik moest weg uit de plaats, wegens het gevaar en om mijn opdracht te volbrengen, heeft ze me gevraagd: zul je nu je vrouw niet zo lang meer alleen laten?
Ik heb haar gezegd: over drie, vier weken, als de oorlog is afgelopen, dan trouwen wij in werkelijkheid. Tot nu toe was het leven slechts een droom, een koude, donkere droom.
Hij zweeg weer. Er was om ons heen de diepe stilte van de nacht. En opnieuw onderging ik de wrede ont- | |
| |
roering van dat lied, dat hij had gespeeld, van die nocturne, waaruit het weemoedige verlangen vloeit van de eenzame, die staat te dromen in de diepte van de nacht. En ik begreep, hoe deze man, met zijn zonderlinge avontuur, verlangen moest naar het einde van deze tijd van slavernij.
Toen hoorden wij voetstappen op het grint van het tuinpad. En alle vier, strijders aan het geheime binnenlandse front, sprongen overeind. Doch het was te laat. Vier bundels licht verijdelden onze vlucht, ik zag twee pistolen op ons gericht. Wij werden gedwongen naar binnen te gaan en in het schelle, nuchtere licht van de lamp ontdekte ik, tot mijn onuitsprekelijke voldoening, dat de man van Androwna niet aanwezig was.
Zijn naam werd genoemd door die Duitsers in burger. Hij moest hier zijn. Zij doorzochten het huis, zij vonden geen spoor. Bijna vergaten zij onze papieren na te zien. De mijne en die van mijn vriend waren in orde. De derde van ons namen zij mee in hun wagen en zij reden weg, het donker in van de nachten van de bossen. Het was in de voornacht. Wij praatten gedrieën nog uren lang, wij spraken op sombere toon over het lot van die ene, die wij aan de vijand hadden verloren, waarschijnlijk voor eeuwig, wij spraken met onverholen vreugde en leedvermaak over de ander, die op zulk een listige en doortrapte wijze was ontkomen.
Wij gingen slapen. Ik lag in mijn bed, ik stond op,
| |
| |
ik leunde aan het open venster en staarde naar buiten, luisterend, om iets te verstaan van de geheimen der stilte en der duisternis.
Ik weet niet, wat mij er toe bewoog, mij weer aan te kleden, en uit huis te gaan, er was in mij een drang om mij te mengen in het donker onder de bomen. Misschien ook hoopte ik de jonge man te zien, die die avond gesproken had en hem terug te voeren naar het huis, waar nu het gevaar voor hem geweken was.
Ik liep een heel stuk door het bos tot aan de open vlakte van de hei. Het was een heldere nacht, het zilveren licht van de maan maakte dat open stuk tussen de bossen tot een groot feeëriek priëel. Ik had een uur gelopen en juist wilde ik omkeren om naar huis te gaan, toen ik voor mij een lang, donker voorwerp zag liggen in de hei. Ik ging er heen. Een mensenlichaam lag voorover. Op de rug tastte ik in de nog warme vochtigheid van bloed. Er was geen leven meer in dat lichaam; ik wendde het om en keek in het verstilde, maar nog glimlachende gelaat van de man van Androwna.
Ik kon de zwaarte van dit dode lichaam niet torsen. Ik ging naar het gastvrije huis van mijn vriendin, om mijn makker te halen, die mij helpen kon. Op het bospad, langs de rand van de heide, zag ik de verse sporen van een auto, die daar gereden had. En onder de bomen, temidden van die luisterende stilte, was het, alsof ik klanken hoorde uit de verte, een melodie, een lied, de eindeloze weemoed van een nocturne.
|
|