Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Het gebeurde in de dagen dat zoowel de Europeesche als de inlandsche bevolking en ook de andere vreemde oosterlingen in Indië werden opgeschrikt door het bericht, dat de Nederlandsche gulden zijn normale goudwaarde had verloren en ten aanzien van de buitenlandsche standaardmunten in verhouding was gedaald. Zooals met elken maatregel van bestuur waren er ook thans voor- en tegenstanders. De Indische handel had goede verwachtingen van de tot stand gekomen devaluatie, de ambtenaren en overige werknemers met een vast salaris vreesden een vermindering van hun zakelijk inkomen ten gevolge van een prijsverhooging, die weliswaar door de regeering met krasse maatregelen werd tegengegaan, doch die niettemin onvermijdelijk zou worden. De inlandsche bevolking echter was van allen het zwaarst bedrukt. Bij gebrek aan begrip omtrent het wezen en de gevolgen van den nieuwen monetairen toestand dacht zij, dat de gulden zelf, de ruil- en wisselwaarde ervan, verminderd was. - Roepia ada boezoek, de gulden is slecht geworden, fluisterden zij onder elkaar en menige bruine broeder zat met tranen in de oogen voor zijn kampong-huisje en dacht aan de weinige guldentjes, die hij met moeizamen arbeid en in een leven vol ontbering voor den ouden dag of voor bijzondere gebeurtenissen had bijeengespaard. Het gerucht van den slechten gulden ging van de stadskampongs de dessa in en bereikte Kampong Siap. Daar zat Karto, de oudste zoon van het kamponghoofd Pa, op zijn baleh-baleh en treurde. Ergens, op een plaats, die hij alleen kende, op het erf achter zijn huisje van bamboe en bilik, had hij de zesendertig roepia's, die hij bezat, begraven. Daarvan waren er achttien van Sarinah, zijn vrouw. Zij had die gekregen van haar vader, den waardigen en bekwamen doekoen Sariman. | |
[pagina 22]
| |
Nu waren de guldens slecht geworden. Ze waren misschien het weggooien niet meer waard. Wat moest hij nu doen met het komende nieuwjaar, de feestelijke poeassa, die vlak voor de deur stond? Al maanden had hij gedroomd van een nieuwen hoofddoek, die hem een statig aanzien zou geven als hij aanzat, naast zijn vader, het kamponghoofd, aan de groote slametan. En Sarinah had hij een nieuwe sarong beloofd. Zij zou wel weken lang aan zijn ooren zeuren, zij zou zeggen dat hij dom was, dat hij al veel eerder zijn roepia's voor ringgits, voor rijksdaalders, had moeten ruilen. Alsof iemand had kunnen vermoeden, dat die mooie, blinkende guldens opeens slecht zouden worden, alleen, omdat de Groote Heer, daar in Buitenzorg, het wilde. In deze en zulke mijmeringen zat Karto droefgeestig verdiept, toen hij voor zich op het erf het geluid hoorde van sandalen en opkeek. Voor hem stond een oude Arabier, geheel in een witten mantel gehuld, een schoonen en hoogen tulband om het hoofd. Hij zag er indrukwekkend uit, met zijn groote, donkere oogen, zijn gebogen neus, zijn ijlgegroeiden baard, die hier en daar al wit werd. - Is het ziekte, die u kwelt? vroeg de Arabier aan Karto. - Neen, het zijn zorgen, antwoordde de inlander, en keek den gast hulpeloos aan. Zij zeggen, dat mijn zes en dertig guldens en al de guldens in het land slecht zijn geworden. Nu ben ik bang, dat Sarinah tegen mij zal zeggen: domme man, waarom heb je geen ringgits genomen, in plaats van die roepia's, ringgits zijn groot en blinkend, die worden niet slecht zooals jouw leelijke roepia's. - Ja, mijn vriend, zei de Arabier weer, dan zijt gij in een moeilijke positie. - Wacht eens, vervolgde hij na eenigen tijd, peinzend, misschien is het wel mogelijk dat ik u helpen kan. Ik heb toevallig eenige ringgits bij mij en daar ik zelf niet om geld geef en in verstervingen mijn geluk vind, ben ik wel genegen u eenige van mijn ringgits te geven. | |
[pagina 23]
| |
Karto stond van zijn baleh-baleh op en maakte een diepe kniebuiging voor zijn gast. - Gij zijt een groot en edel heer, maar ik kan uw offer niet aannemen. Had ik slechts iets, om u als wederdienst te schenken! Maar ik bezit niets dan mijn slechte guldens. - O, als het daarom gaat, goede vriend, om een vormelijken wederdienst, dan ben ik met alles tevreden. Ik zeide u toch reeds, dat ik geen aardsch bezit nastreef. Geef mij uw slechte roepia's maar, dan is ten minste uw vriendelijk hart gerustgesteld. Ik zal u alvast alle rijksdaalders geven, die ik bij mij heb, dan ontloopt gij den spot van uw vrouw en gij kunt schoone dingen koopen voor uw poeassa en behoeft niet, als een arme man, met leege handen op de slametan te komen. Dit zeggende, haalde de Arabier een geldzakje te voorschijn en telde negen rijksdaalders voor Karto op den drempel van het kleine huisje neer. Karto's hart sprong op. Hij had zijn bezoeker wel willen omhelzen, maar hij wist dat dit tegen de adat was. - Sta mij toe, den zoom van uw kleed aan te raken, heilige man. Gij waart zeker reeds eenige malen in Mekka, riep hij bewonderend uit, knielde voor den Arabier neer en nam diens kleed in zijn handen. Dan stond hij op, liep snel naar het achtererf en kwam tien minuten later terug met zijn zesendertig guldens. - Het is een nietswaardig geschenk, zeide hij op zachten toon, maar ik zal nooit vergeten, dat gij mijn weldoener zijt. De Arabier liet de guldens in zijn geldzak glijden en glimlachte. - Het is een bescheiden dienst, dien ik u heb bewezen. En nu, vaarwel, goede vriend. Verheugd liep Karto, nadat zijn gast was verdwenen, naar achteren en begroef zijn negen rijksdaalders op dezelfde plaats, waar zijn guldens hadden gelegen. Hij zong er een liedje bij. Nauwelijks was hij klaar met | |
[pagina 24]
| |
zijn werk, of daar kwam Sarinah het erf op met een baadje en een sarong, die zij in de kali had gewasschen. - Wat doe je daar? riep zij al uit de verte. - Je bent een slechte vrouw, riep hij terug, maar als je het weten wilt zal ik je wel vertellen, dat wij een heerlijke poeassa zullen hebben dit jaar en dat door de slimheid en de menschenkennis van je man. Maar verder zeg ik niks. En lachend en zingend liep Karto het erf af. Hij had geen zin om naar den passar te gaan vandaag. Liever ging hij wat wandelen langs de sawah's, heelemaal alleen, om zingende zijn dankbaarheid aan Allah te uiten. Eerst in den middag, toen de zon hoog en fel scheen, keerde hij naar het dorp terug. Op de markt trof hij zijn vriend Sono, die daar gehurkt zat achter zijn draagbaar eethuis. Karto zag onmiddellijk, dat er iets met Sono niet in orde was. - Wat is er aan de hand, vriend? vroeg hij. Kan ik je misschien helpen? Het duurde nog geruimen tijd, voor Karto zijn vriend diens geheim ontfutseld had. Het bleek, dat in den vroegen morgen Sono bezoek had gehad van een Arabier, die, naar de beschrijving van het uiterlijk te oordeelen, volkomen identiek moest zijn met dien, welke Karto denzelfden morgen zulke onschatbare diensten bewezen had. Maar ook de ervaringen van Sono waren dezelfde. Wel beschikte deze niet over een kapitaal, zoo groot als dat van zijn vriend, doch de vier guldens, welke hij den vorigen dag nog had bezeten, waren evenals die van Karto verdwenen in den geldbuidel van den Arabier en Sono had in ruil vier kwartjes en zes dubbeltjes ontvangen Tot zoover was dus alles normaal en Karto kon zich de droefheid van zijn vriend moeilijk verklaren. Maar nu nam de geschiedenis van Sono een wending, die Karto het bloed in de aderen deed stollen. Zijn vriend had eenige uren nadat de transactie met den | |
[pagina 25]
| |
Arabier had plaats gevonden, een halfbloed ontmoet, die wel eens aan zijn kleine warong kwam eten. Hij had dezen het geval met den Arabier verteld. - Je bent ontzettend dom geweest, Sono, had de halfbloed gezegd, de roepia is niets slechter geworden dan de ringgit of het dubbeltje of het kwartje. Al het geld van de blanken is een beetje in waarde verminderd, maar dat geldt alleen voor het buitenland. - Heeft hij dat gezegd? vroeg Karto en hij had moeite zijn tranen te bedwingen, dan is de Arabier dus heelemaal geen goede man? - Welnee, antwoordde Sono, hij is een schooier, een dief, hij heeft nog veel meer andere menschen van de dessa bestolen. Karto was nog veel verdrietiger dan hij 's morgens geweest was, toen hij tegen het vallen van den nacht naar het huisje van zijn vader ging. Hij vond den ouden man gehurkt op het matje voor de deur en ging voor hem zitten. - Ik weet waarvoor je komt, mijn zoon, zei Pa; het zijn je guldens, die schaduwen werpen in je hart. Maar wees gerust: je guldens blijven guldens. - Het is niet dat, wat mij zoo bedrukt, vader, het is de Arabier, die mij bedrogen heeft. En Karto vertelde alles wat er dien morgen gebeurd was. Glimlachend zat Pa voor hem en dacht na. Nadat zij een half uur hadden gezwegen, vroeg de doekoen: Weet gij, waar de Arabier woont? - Sono weet het. - Goed, zei Pa, stond op, ging op zijn baleh-baleh liggen en sliep wreldra. Den volgenden ochtend, zeer vroeg, begaf de oude man zich op weg naar den Arabier, wiens adres hij aan Sono gevraagd had. Toen hij daar aankwam, stond de Arabier juist op het punt te vertrekken. - Bent u, begon Pa, de Arabier, die slechte guldens opkoopt voor goede ringgits? | |
[pagina 26]
| |
- Opkoopen is het woord niet, antwoordde de Arabier, maar als ik u helpen kan.... - Graag, zei de oude man met verheugd gezicht, ik heb hier veertig slechte guldens. Zou ik voor de helft van de waarde daarvan aan ringgits kunnen krijgen? De Arabier fronste de wenkbrauwen. - Voor de helft, dat zal niet gaan, maar zeven ringgits wil ik u wel geven. - Nu goed dan. De Arabier telde de guldens na, het waren er veertig inderdaad, en gaf het kampong-hoofd zijn zeven rijksdaalders. Neuriënd ging deze den weg terug, liep naar het huis van zijn zoon, gaf hem de zeven rijksdaalders en zei: - Nu heb je dezelfde waarde van je guldens in ringgits terug en nog vier guldens over om aan Sono te geven. - Maar hoe is dat mogelijk? riep Karto uit en nam begeerig de groote zilverstukken uit zijn vader's hand. - Wel, antwoordde Pa, je weet, ik ben een goed kenner van geld. Ik ken het beter dan de Chineezen of de Arabieren. En omdat ik kamponghoofd ben, verzamel ik al de valsche guldens, die ik tegenkom, om ze aan het gouvernement terug te geven. Nu heb ik er veertig uitgezocht, die het best waren nagemaakt en heb ze den Arabier gegeven. Voor ditmaal was dat wel geoorloofd, omdat hij jou en zoovele anderen bestolen heeft. Maar loop nu gauw naar den mantri-politie en zeg hem, dat de Arabier valsche guldens in huis heeft. Loop hard, opdat hij niet de gelegenheid heeft ze uit te geven. En dan: pas beter op je geld in de toekomst. |
|