feer, in de nieuwe Nederlandsche litteratuur voelbaar als deze van een avonddonkere en avondklare poëzie vol geheimzinnig gefluister uit Augusta de Wit's orpheus in de dessa en als die van het benauwende moessonklimaat en der Archipel-morosité van Slauerhoff. Van beide schakeeringen vindt men iets terug in de novellen van Louis de Bourbon, het meest ongetwijfeld van de laatste. De sfeer ontleent haar bepaling minder aan het idyllische beeld van het Javaansche meisje in sarong en kabaja onder de schaduw der waringins, minder aan de kalme fluweelen en gedempte klanken van de gamelan, welke den nachtdonkeren tropenavond doormijmeren, dan aan de bar, de toddy, de whiskey-and-soda met ijs, de siphon, de gramophoon op het platje waar de schaduw trilt van de moorddadige hitte, die een streep verder wit en brandend door alles heenjaagt.
Maar deze dingen hebben hier niet het demolissante, dat zij hebben bij Slauerhoff. Wel is waar is in de dialogen van deze novellen bij herhaling sprake van ‘dit gevloek te land’, de toon blijft echter min of meer luchthartig Want den schrijver is het te doen om het plezier der vertelling, dier korte vertelling, in de Nederlandsche litteratuur te weinig beoefend dan dat ze populair kon worden, maar die hier opnieuw hare bekoorlijkheid bewijst.
Ik heb voor deze kleine novellen van Louis de Bourbon een bijzondere waardeering. Zij hebben het snelle verloop, dat deze vorm uitdrukkelijk behoeft, de aanvang plaatst den lezer onmiddellijk in het verhaal, ze hebben een lichte intrigue of een pointe met een plotselinge, verrassende wending aan het slot, en ze voldoen met dit alles aan dien eisch, eenvoudig, maar wezenlijk en belangrijk, dat ze boeien. De toets van den humor is soms licht, als in de vertellingen de slechte guldens en het spookhuis, de beklemmende atmosfeer der geheimzinnigheid van het oosten is prachtig voelbaar gemaakt in de novelle hazardspel, uit de spanning waarvan de lezer plotseling bevrijd wordt door de verrassende humoris-