Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
X - Liberale en socialistische democratie1 - Het liberalismeHet liberalisme was in beperkte zin een politieke en sociale vrijheidsbeweging, in ruime zin een wereldbeschouwingGa naar voetnoot1, bijna een geloofGa naar voetnoot2. Het geloofde in de aangeboren menschelijke goedheid, in de mogelijkheid van individueel en collectief geluk en in de rede, in tegenstelling met de christelijk-autoritaire opvattingen, die de nadruk legden op de onvermijdelijke bevoorrechting van enkele groepen. Het liberalisme verloochende niet zijn afstamming van de 18de-eeuwse democratie in abstracto. Het ontstond en groeide in de sfeer van het burgerlijk vooruitgangsoptimisme: ‘Er trug den Fortschrittsgedanken aus der geistigen Sphäre in die politische’Ga naar voetnoot3. In zijn rijke verscheidenheid van vormen - uit het Duitse neohumanisme, de Franse revolutiedemocratie en het Engelse maatschappelijk individualisme kwamen verschillende typen van liberalisme voort - lag als algemeen beginsel de erkenning van het individu als een sociaal en politiek zelfstandig wezen besloten. Daarentegen stond het liberalisme in het algemeen afwijzend tegenover de ultra-democratische denkbeelden der volkomen menselijke gelijkheid en der volkssouvereiniteitGa naar voetnoot4. | |
[pagina 226]
| |
Het gelijkmatigst, het meest in overeenstemming met de volksaard en de feitelijke politieke en maatschappelijke omstandigheden, ontwikkelde het liberalisme zich in Engeland. In Frankrijk en in Duitsland had het meer weerstand te overwinnen. Metternich's overheersing maakte het de Duitse liberalen vrijwel onmogelijk hun gedachten te uiten; het Fransche liberalisme liet zich door de censuur niet weerhouden, zijn denkbeelden theoretisch uit te werkenGa naar voetnoot1. Voor sommige liberalen had het begrip ‘vrijheid’ een zuiver-utilitaristische strekking, voor de meeste echter een morele inhoud - voor hen gold wat Ponsonby over Gladstone schreef: ‘He always thought that he was not only politically but morally right’Ga naar voetnoot2. Vrijheid was volgens de liberale levens- en wereldbeschouwing de enige mogelijkheid om de persoonlijkheid tot volle ontplooiing te brengen en tegelijk de gemeenschap haar grootste doelmatigheid te geven. Zij sloot nivellering uit, maar gaf ieder gelijke kansen, zijn natuurlijke aanleg ten bate van het algemeen welzijn op de gunstigste wijze ontwikkelenGa naar voetnoot3. Dit verklaart de liberale belangstelling voor het volksonderwijsGa naar voetnoot4. In collectieve zin opgevat, kon de vrijheidsgedachte ook de vorm van een nationalisme aannemen, dat oorspronkelijk allerminst in de lijn van het West-Europese liberalisme lag. Toch stond het in de eerste helft van de 19de eeuw niet afwijzend tegenover een dergelijk vrijheidsidealisme, omdat het een wig dreef in het hechte bouwwerk der reactie en de weg opende tot de vorming van nationale democratieën, welke alle min of meer ‘liberaal’ konden worden. Toen het achteraf echter steeds duidelijker werd | |
[pagina 227]
| |
hoe irrationeel de nationalistische bewegingen meestal waren en hoeveel nader zij de romantisch-organische staats- en maatschappijleer dan de West-Europese individualistische democratie stonden, begon het Frans-Engelse liberalisme weer sterker de nadruk te leggen op het humanistisch cosmopolitisme. De vrije mens zou een wereldburger zijn. De relaties tussen de staten moesten, evenals die tussen de individuen, worden beheerst door redelijkheid en doelmatigheid - het waren de klanken der 18de eeuwGa naar voetnoot1. Indien ieder volk zich uit welbegrepen eigenbelang toelegde op de productie, die het meest in overeenstemming was met zijn natuurlijke aanleg en met de structuur van het land, zou een internationale verdeling van arbeid ontstaan, welke de algemene welvaart zou verhogen en een oorlog tot een economische onmogelijkheid zou maken. De grote voorstanders van het vrijheidsideaal, Cobden en Bright, waren overtuigde pacifisten.
De politieke en sociale zelfstandigheid van het individu werd in de West-Europese wereldlijke cultuur der 19de eeuw als grondslag voor de ware ‘vooruitgang’ beschouwd. Zij hield de erkenning in van een individueel recht op geluk, dat in de sociale psychologie van vroegere culturen nooit was doorgedrongenGa naar voetnoot2. Iedere inbreuk op de rechten van het individu moest worden voorkomen; de staat wiens eerste plicht zou bestaan in de bescherming van deze individuele rechten, noemde men de rechtsstaat. De verwezenlijking van de rechtsstaat is een der grootste triomfen van het moderne liberalisme geweest. Zij introduceerde echter tevens een reeks moeilijkheden van practische aard, die verdeeldheid brachten in de liberale politiek. Geen kwestie, die dit duidelijker aan het licht bracht dan de regeling van het kiesrecht. Moest men het aan alle volwassen inwoners toekennen of alleen aan bepaalde groepen? Een links-radicale stroming drong op alge- | |
[pagina 228]
| |
meen kiesrecht aan, gematigd-conservatieve liberalen wezen op het gevaar van overhaasting. Eensgezind waren alle liberalen in hun lof over het parlement als de tribune van het vrije woord. Daar zouden vakkennis, redelijke critiek en verantwoordelijkheid jegens het volk de boventoon voeren; men was ervan overtuigd, dat de openbaarheid van de politieke discussie een voorwaarde was voor het behoud van de rechtsstaat. Een gezond parlementarisme onderging de invloed der publieke opinie om deze op zijn beurt weer tot hoger inzicht op te voeden. Ook de popularisering van de persGa naar voetnoot1 gold als een symptoom van toenemende politieke belangstelling en werd geprezen als een middel tot staatkundige scholing van de grote massa. Op één punt vertoonde de liberale rechtsstaatsgedachte een zwakte, die haar later ernstige moeilijkheden zou brengen. Zij stond innerlijk onzeker tegenover het sociale vraagstuk. Wat baatte het de arbeiders of zij kiesrecht kregen en formeel als volwaardige staatsburgers werden beschouwd, zolang zij in de treurigste levensomstandigheden bleven? Zeker, men kon van de rechtsstaat enige sociale voorzorg eisen: bescherming van vrouwen en kinderen tegen overmatig zware fabrieksarbeid, beperking van arbeidsduur en toezicht op de hygiëne van het bedrijf of verschillende vormen van sociale verzekering, - ook in dit opzicht was de links-radicale vleugel van het liberalisme bereid vrij ver te gaan - maar de economische vrijheid als zodanig moest onaangetast blijven evenals het eigendomsrecht, een der garanties der persoonlijke autonomie, van grote betekenis voor de ontplooiing van alle individuele krachten. Indien de rechtsstaat de maatschappelijke in plaats van de formeel-staatkundige democratie had kunnen verwezenlijken, zou hij het socialisme overbodig hebben gemaakt. Nu dit niet het geval was, riep het uitblijven van de sociale democratie de sociaal-democratie in het leven. Opnieuw kreeg de vrijheidsgedachte een revolutionnaire inslag. | |
[pagina 229]
| |
2 - Het socialismeHet socialisme vertoont zoveel aspecten, dat het bijzondere moeilijkheden oplevert er een algemene definitie voor te vinden. Men kan een ethisch of een economisch criterium zoeken, de historische of de psychologische beschouwingswijze toepassen, doch telkens weer stuit men op tegenstellingen, welke niet voor schematisering en definiëring vatbaar zijn. Het streven naar sociale rechtvaardigheid is niet aan een bepaald tijdperk of aan de historie van één gebied gebonden. Een poging om de geschiedenis van ‘het’ socialisme tot in het grijs verleden te volgen, vertroebelt echter ons begrip. Spraakgebruik en wetenschappelijke nauwkeurigheid hebben geleerd het socialisme, in tegenstelling met vroegere sociale bewegingen, als een typisch modern verschijnsel te zien: de principiële oppositie tegen het moderne kapitalisme, voor zover dit een klasse van bezitsloze arbeiders schept. In cultuursociologische zin is het socialisme de ‘geistige Niederschlag der modernen sozialen Bewegung’Ga naar voetnoot1. Bij de eerste Franse socialisten, de ‘utopisten’, overwoog nog de lust om de ideale samenleving rationeel te construeren. Hun blik was zo op het verheven einddoel gericht, dat zij ternauwernood oog hadden voor de directe actie van de arbeidersGa naar voetnoot2. Door de economische structuurveranderingen kregen zij echter langzamerhand meer realiteitsbesef: Saint Simon begreep dat het bankwezen betekenis kon krijgen voor de financiering van de grootindustrie en toonde veel inzicht in de functie van den ondernemer, Proudhon was ervan overtuigd, dat de hervorming moest uitgaan van het geld-, crediet- en bankwezen, Louis Blanc verwachtte veel van productie-coöperaties en een nationale organisatie van de arbeid. Misschien had zich op deze wijze uit het utopistisch een realis- | |
[pagina 230]
| |
tisch-‘wetenschappelijk’ socialisme kunnen ontwikkelen, doch vóór de Fransen zover kwamen, verscheen Marx († 1883), de meest synthetische geest uit het 19de eeuwse socialisme. Hij verenigde de materialistisch-natuurwetenschappelijke denkwijze, die omstreeks 1840 in snelle opkomst was, met de practische eisen der arbeidersbeweging en met een ongewoon doordringende critiek op het modern-kapitalistische productiestelsel. Zijn geschriften over Feuerbach's materialisme, de oprichting van de Internationale, de grote strijdorganisatie, en zijn belangrijkste boek, Das Kapital, vormen een grootse eenheid van wereldbeschouwing, agitatorische kracht en economische kennis. Marx ging oorspronkelijk uit van de burgerlijke democratieGa naar voetnoot1, doch herzag zijn standpunt onder invloed van Feuerbach's historisch-materialistisch criticismeGa naar voetnoot2 en van de Hegeliaanse dialektiek, welke zich terminologisch - niet naar haar diepste wezen!Ga naar voetnoot3 - uitstekend leende om de maatschappelijke evolutie en haar dynamische realiteit te beschrijven. Spoedig kreeg hij de steun van Engels († 1895), die al even sterk onder de bekoring van Feuerbach's denkbeelden was geraaktGa naar voetnoot4. De burgerlijke democratie werd als een klasse-ideologie ‘ontmaskerd’, het moderne kapitalisme als een stelsel van voorbijgaande aard beschreven - het zou aan zijn innerlijke tegenstrijdigheden, versneld door de revolutionnaire actie van het internationaal verbonden proletariaat, bezwijken. Het meest origineel was Marx als socioloog. Zijn arbeidswaarde- | |
[pagina 231]
| |
leer, aan Ricardo c.s. ontleend, is achteraf beschouwd van minder betekenis dan zijn visie op het moderne kapitalisme als een geweldig cultuursociologisch complex, waarin het winststreven en de objectivering van alle economische relaties - zelfs de arbeid is ‘waar’ geworden en van haar qualitatief-persoonlijk karakter ontdaan - de levensstijl van een gemechaniseerde cultuur onder burgerlijke leiding schiepen. Marx bestreed niet de materialistische en gemechaniseerde cultuur als zodanig, het was hem slechts een doorn in het oog, dat de welvaart door het monopolistisch bezit van productiemiddelen zo ongelijkmatig werd verdeeld. Hij haatte de ideologie der burgerlijke democratie. Eerst na de onteigening der productiemiddelen zou de klassenloze maatschappij ontstaan, die, na een tijdelijke dictatuur van het proletariaat, de ware democratie zou verwezenlijken. Politiek-economisch was Marx een geduchte tegenstander der gegoede burgerij, in zijn wereldbeschouwing niet. Het wetenschappelijk socialisme nam één burgerlijke ideologie over: het op het natuurwetenschappelijk materialisme gegrondveste vooruitgangsoptimisme. De theorie van het historisch-materialisme berust op het philosofisch materialisme, dat tegen het midden der 19de eeuw zoveel opgang maakte. Uit de correspondentie tussen Marx en Engels weten wij welke voorkeur de beide socialisten hadden voor de studie der physiologic Evenals Moleschott en Vogt hielden zij het voor mogelijk, het denken tot bepaalde chemische processen te herleiden. Wanneer de materie en materieel-moleculaire of atomistische bewegingen het leven beheersten, moesten zij ook de samenleving beheersen. In de natuur - aldus Engels in zijn Anti-Dühring - gelden in de ordeloosheid der ontelbare veranderingen dezelfde dialectische wetten van de beweging, die ook in de geschiedenis de schijnbare toevalligheid van de voorvallen beheersen. De drijfkracht der historische veranderingen vond Marx in de productieverhoudingen, de materiële basis waarop de samenleving berustte. Doel der geschiedenis kon slechts zijn de ‘constanten’ op te sporen, de algemene wetmatigheid, die de be- | |
[pagina 232]
| |
weging, d.w.z. de historie der samenleving beheerste. Wat de burgerlijke historici over geestelijke vrijheid en idealisme, recht en idee, schreven, was slechts ‘ideologie’; veelal zelfs een gevaarlijke ideologie met de functie de gegoede bovenlaag te beschermen tegen ‘de opstand der horden’. Materialistisch was de technisch-natuurwetenschappelijke basis van deze visie, dialectisch de methode om de beweging te zien als een schoksgewijze ontwikkeling van de door innerlijke tegenstellingen voorbereide omslag. ‘Het dialektisch materialisme is een sleutel op de schatkamer der geschiedenis’ - aldus RomeinGa naar voetnoot1. Niet alleen een sleutel, maar de enige sleutel. De ‘beweging’ kan slechts zijn de verschuiving ten gevolge van de ontwikkeling der productiekrachten, of in ruimste zin genomen, der techniek. ‘Dit is de enige op lange termijn genomen konstante en kwantitatieve vermeerdering, die in de geschiedenis te konstateren en te bewijzen valt’Ga naar voetnoot2. Alles wat Marx over de burgerlijke samenleving en over de onvermijdelijke ‘Zusammenbruch’ van het moderne kapitalisme schreef, is door deze gedachten geïnspireerd. De arbeidersbeweging, zelf een product van de antithetische ontwikkeling der burgerlijke maatschappij, geloofde echter in dezelfde technischmateriële vooruitgangsleer als de gegoede burgerij. ‘Vooruitgang’ kon niet anders zijn dan de stijgende lijn der beheersing van de productiekrachten. ‘Elke vooruitgangsgedachte, die niet de kwantitatieve vermeerdering der techniek als grondslag aanvaardt, zal nooit de garantie kunnen bieden, dat zij niet met een kringloop te doen heeft’Ga naar voetnoot3. Na de ineenstorting van het kapitalistisch stelsel zouden de burgerlijke techniek en de burgerlijke bedrijfsorganisatie in dienst der gemeenschap worden gesteld. Het socialisme beoogde allerminst een principieel breken met de levensstijl der gemechaniseerde cultuurGa naar voetnoot4. Dat er een vloek zou kunnen rusten op de techniek | |
[pagina 233]
| |
als zodanig en dat iedere organisatie en ver-doorgaande verdeling van arbeid, industrieel of bureaucratisch, voorbij een bepaalde grens psychisch noodlottig zou kunnen werken, kon het technisch vooruitgangsoptimisme niet inzien. De dialektische beweging, die de burgerlijke maatschappij voor haar ondergang rijp maakte, zou het socialisme niet deren. Zodra een rationele maatschappijvorm was gevonden en het ware gemeenschapsgevoel had gezegevierd, mocht men verwachten dat de beweging zou eindigen en een tijdperk van rust zou beginnen: ‘De rust der zekerheid, dat met de machine de vaste basis gevonden is, waarop de nieuwe maatschappij kan rusten’Ga naar voetnoot1. Niet geheel ten onrechte heeft men gezegd, dat het socialisme niet ver afstaat van het chiliasme, de leer van het duizendjarige rijk van vrede en gelukGa naar voetnoot2. De socialisten hebben dit verontwaardigd van de hand gewezen; zij blijven overtuigd van de juistheid van hun natuurwetenschappelijk determinisme, al heeft het jongste verleden hen wel enigszins in hun zekerheid geschokt. | |
3 - Het partijwezenZodra een staat zijn burgers als zelfstandige politiek-denkende mensen beschouwt, voelt hij zich ook geroepen hun meening te vernemen. Geen democratie zonder een uitgebreid en effectief stemrecht. In een kleine gemeenschap kunnen alle belangrijke beslissingen door de gezamenlijke burgers worden genomen, doch in de moderne staat is dat ten enenmale een onmogelijkheid. De regering kan het gemis aan rechtstreeks contact met het volk vergoeden door de macht te erkennen van een parlement, dat in haar samenstelling de uitdrukking vormt van de volkswil. | |
[pagina 234]
| |
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor alle overheidsorganen, die in relatie staan met bevolkingsgroepen, die hun stemrecht gebruiken voor de vorming van vertegenwoordigende lichamen. De praktijk der afvaardiging brengt zelfs de meest individualistisch-verdeelde menigte tot groepsvorming. Hierin vindt de politieke partij haar grond. Het meest rationeel is de partijvorming, wanneer zij berust op de verdediging van economische belangen en de omschreven doeleinden ener bepaalde klasse in een program heeft opgenomen, het meest grillig en irrationeel, wanneer zij onder invloed van traditie en wereldbeschouwing tussen zeer heterogene bevolkingsbestanddelen geleidelijk tot stand is gekomen. Alle partijvorming is echter een historisch proces, dat ten nauwste verband houdt met de cultuur en de sociale structuur van een staat. Dit inzicht is onmisbaar voor de beoordeling van de Europese democratie en haar partijwezen in de 19de eeuw. Partijpolitieke traditie en ervaring bestonden slechts in Engeland. De andere volken in Europa schiepen hun partijen mèt hun democratie, in betrekkelijk korte tijd. De wijze, waarop de Engelse Whig-traditie het humanitair-democratisch radicalisme en de economische vrijheidsgedachte absorbeerde, blijft een unicum in de geschiedenis. Zij is even merkwaardig als de evolutie der Tory-opvattingen tot de politiek van het imperialisme. Zó specifiek Engels was deze historische ontwikkeling, dat het aantrekkelijke voorbeeld van het twee-partijenstelsel door geen volk (afgezien van het Amerikaanse, dat er een geheel andere inhoud aan gaf) kon worden nagevolgd. De democratie is als zodanig individualistisch. Dit verklaart haar neiging om partijvorming te overdrijven. Iedere vergroting van het aantal partijen echter, maakt de handhaving van het parlementaire stelsel - de keuze van ministers in overeenstemming met de politieke kleur van de Kamer - moeilijker. Slechts bij het twee-partijenstelsel is er een meerderheid en een oppositie; zijn er enige dozijnen partijen, dan kan een ‘meerderheid’ slechts worden gevormd door coalities van partijen met ver-uiteenlopende programs, terwijl de oppositie in zo'n geval gewoonlijk bestaat uit een | |
[pagina 235]
| |
reeks onsamenhangende groepjes, die niet de minste kans hebben ooit zelf aan de regering te komen. Op deze wijze ontstaat het politieke spel, dat volmaakt in strijd is met de grondgedachte der ware partijen-democratie: de parlementaire discussie tussen groepen, die de grote stromingen der publieke opinie vertegenwoordigen. Het twee-partijenstelsel en de handhaving van de traditie der parlementaire discussie brengen partijleiders naar voren, die overredingskracht en slagvaardigheid bezitten en voldoende staatsmansbeleid tonen om het ministerschap te kunnen vervullen, wanneer zij daartoe worden geroepen. Partijversplintering werkt agitatie en demagogie in de hand of bespoedigt de vorming van nieuwe politieke groepen, die een zeer speciaal economisch belang behartigen. Het partijwezen zakt dan af tot ‘Interessentenbetrieb’Ga naar voetnoot1. De modern-kapitalistische levensstijl met haar gemechaniseerde cultuur heeft op de politieke partijen een diepgaande invloed uitgeoefend. In de politieke strijd om het bestaan was aaneensluiting op grond van staatkundige of sociale overtuiging niet meer voldoende: zij moest terwille van het succes de vorm van een hechte organisatie aannemen. Hoe groter, machtiger en rijker de partij-organisatie was, hoe meer zij een typisch bureaucratisch karakter aannam. De wereldbeschouwing, die aan de oorspronkelijke overtuiging ten grondslag lag, begon dan te wijken voor een program, dat op de eisen der verkiezingscampagnes was ingesteld. De partijbureaucratie verloor geleidelijk het contact met de kiezers. Zij werd steeds zelfstandiger, in haar leiding steeds oligarchischer. Haar organisatie kreeg in Amerika de naam van de ‘partijmachine’. De theoretische mogelijkheid dat alle stemgerechtigde burgers van een volk bij een partij zouden zijn aangesloten, is nergens verwezenlijkt. Bij iedere verkiezing hadden de partijen dus niet slechts te rekenen met hun eigen leden, doch ook met een politiek-ongeorganiseerde massa. Zo ontstond de jacht naar stemmen, waarin de ‘partijmachine’ haar kracht kon tonen. De | |
[pagina 236]
| |
ervaring leerde, dat de pers daarbij van grote propagandistische betekenis was; in alle democratische landen is het dagbladwezen nauw verbonden met de partijpolitiek. Het nadeel van deze ontwikkeling van het partijwezen was dat zij zich afspeelde in een stedencultuur, die door haar massaal-quantitatief karakter en haar algemene nivellering toch reeds geneigd was tot een formele democratie-van-het-grootste-aantal over te hellen. De georganiseerde partijpolitiek, met haar overschatting van de stembusoverwinning, toonde zich maar al te zeer bereid, tot het niveau van de massa af te dalen. Zij had een democratisch selectie-apparaat kùnnen zijn, doch boog voor de nivellering. En werd het begeerde succes bereikt, kwam de partij tot grote macht door een overheersende positie in het parlement, dan had dit soms minder gewenste gevolgen voor degenen, die de leidende functies bekleedden. Zij verloren hun enthousiasme of kregen te veel belangstelling voor de cumulatie van bezoldigde werkzaamheden. Zelfs de sociaal-democratie, gegroeid in oppositie tegen het burgerlijk materialisme, ontging dit lot nietGa naar voetnoot1. Partijwezen en pers hebben stellig ook wel bijgedragen tot de politieke opvoeding van de massa; leiders van grote innerlijke standvastigheid konden soms de tendenties van nivellering of corruptie met succes tegengaan, doch in het algemeen was de ontwikkeling van de West-Europese-Amerikaanse cultuur voor de democratie niet gunstig. Het verdere verloop der geschiedenis heeft geleerd hoe labiel het evenwicht is van politieke stelsels, die van de wisselvallige stemming der massa afhankelijk zijn. Het moderne kapitalisme verscherpte de belangentegenstellingen, die slechts door leiding-gevende centrale instanties ten dele konden worden overbrugd. De democratie vervaagde deze tegenstellingen niet, ze verscherpte ze door iedere groep gelegenheid tot georganiseerde actie en grootscheepse propaganda te geven. | |
[pagina 237]
| |
De 19de eeuwse democratie bleef echter in haar zending geloven. Zij stond in dienst van de vooruitgang. Wel werd zij een enkele keer verontrust door sombere voorspellingen - de beschrijving, die de Tocqueville van de Amerikaanse democratie gaf, klonk niet opwekkend - doch over het geheel beschouwd, deelde zij in het algemene cultuuroptimisme. Dit optimisme bereikte omstreeks 1870 zijn hoogtepunt. Daarna werd het velen langzamerhand duidelijk, dat de modern-individualistische en wereldlijke cultuur zich niet zo harmonisch ontwikkelde als met het dogma van de vooruitgang in overeenstemming was te brengen. |
|