| |
| |
| |
Sur des rameaux trop frêles,
Qui sent ployer la branche,
Sachant qu'il a des ailes.
| |
| |
| |
[Finale]
DE slag van de deur.
Dit geluid, het overbekende, opeens van ongekende betekenis geworden: de vlucht tenslotte uit al het eigene, vertrouwde, naar een vreemd oord. Een zomer lang.
Daar rijdt zij, weggedoken in de diepe auto, en naast zich het jonge kind, haar kleindochter.
De vlucht ja voor alles, wat in twee jaar tijds het leven onherkenbaar veranderd heeft. En nu het besluit, dat zich in lange slapeloze nachten in haar geest heeft geboord als het enig aanvaardbare.
Haar ogen sluiten zich vast, als om te weren wat telkens opnieuw helder en kwellend voor haar innerlijk gezicht zich naar boven vecht:
De avond, toen zij naast de lege plaats van
| |
| |
haar man, aan haar kinderen heeft uitgesproken haar besluit:
Weg uit dit huis, weg uit de stad, en buiten, dicht bij zee, een huis met een groot stuk grond, waar zij ongestoord en vrij zal kunnen dwalen.
Als kind eenmaal heeft zij op zo'n plek haar eerste geluk beleefd om ruimte, wijdte, lucht - weg van al wat haar benauwde. Nu - eenzaam gebleven in haar groot huis, waar de leegte haar omsluit als een pantser, is die herinnering in haar opgestaan: een visioen van verlossing.
Ze hebben om haar heen gezeten, haar zoons, haar dochters, de aangetrouwden, en haar aangestaard als een onheilspellend verschijnsel. En langzaam, aarzelend, zijn de bezwaren gekomen:
‘Maar waarom dit ineens? Wat zoudt u daar buiten hebben, ver weg van ons allemaal. Hier hebt u ons allen om u heen...’
Er is een stilte gevallen. De mannen wisse- | |
| |
len tersluiks een snellen blik. De vrouwen hebben niets gezegd, maar hun ogen zoeken waakzaam de gezichten der echtgenoten af.
Louis, de oudste, begint eindelijk weer:
‘Wat zoudt u eigenlijk beginnen zo alleen daar buiten?’
Alleen! Als ze nu juist dàt alleen-zijn begeerde, om déze eenzaamheid te ontvluchten, om te proberen met zichzelf in 't reine te komen. Je eigen oude zelf terug te vinden.
Maar dat verstaat er geen. Het is ook niet uit te leggen. Als schimmen zijn ze aan elkaar voorbij gegleden dit laatste jaar. De scherp getrokken scheidingslijn tussen jong en oud. Van 't volle leven en de verlatenheid. Van onbegrip in gedachten en doen.
Ja - dat alles.
Haar ogen hebben gedwaald over de vrouwen. Eenmaal zullen zij zijn zoals zij. Weg van wat onverbrekelijk bij je hoorde. Maar dat ligt voor hen nog zo ver - hoe zouden ze het weten...
| |
| |
En de zonen. In de mannengezichten heeft zich een trek gegrift - een plotseling nieuwe trek: kregel verzet, zorg, ongewenst geplaatst zijn voor een beeld in de toekomst. Die zijn weerspiegeling vindt in de snel langs hen vluchtende vrouwengelaten. En voor haarzèlf, als een luik dat openvalt, opeens het begrip:
Het kapitaal. Het geld.
Terug over lange jaren boort zich het snelle verstaan: ze is gekomen in de familie van hun vader zonder naam, zonder een cent. Een vreemde ongewenste vogel in het zuinig bewaakte nest.
Ze is op Nico's wens achtergebleven ruim verzorgd, ... in het eigen oude huis; alles door het firma-contract vastgelegd. Maar nu moet ze niet opeens gekke dingen willen doen, die wie weet wat voor ongewenste gevolgen naslepen.
Wat nu nog meer...
Niets meer. Ze is hun vóór geweest. Haar
| |
| |
ogen, hard en peilend over hun gezichten, ontglipt ze hun, slim en snel:
‘Jullie droogstoppels hebt toch nog altijd geen haartje fantasie. Zo maar een los grapje, en jullie er botweg ingevlogen. Van ondersteboven geraakt. Ik wens jullie een goede nachtrust.’
En terwijl ze al in haar volle lengte rechtop gereed staat om heen te gaan, poogt Marten, haar tweede zoon nog met een zwak lachje:
‘U hebt ons niet eens den tijd gelaten de kwestie te bepraten...’
‘Dat was ook niet meer nodig,’ zegt ze ijzig.
Zo is het geweest.
En nu is er het compromis, terwijl over ‘dat andere’ zorgvuldig gezwegen wordt: drie zomermaanden in een deel van een villa in de begroeide duinen dicht aan zee. Verzorging door de eigenares.
| |
| |
Daar gaat ze dan.
Haar moede ogen zien de stad, het landschap langs schuiven. Een onbekende weg. Maar alle wegen zijn onbekend geworden, sinds het oude leven gebroken is. Dan schrikt ze op: haar kleindochter naast haar vroeg iets. Dat kind is wel lief; heeft uit zichzelf aangeboden haar te mogen wegbrengen. Wàt vroeg ze?
‘Ik wist niet wat ik hoorde, dat u zo pardoes wegtrok, alles overlatend. Niets voor u.’ Ze wachtte op antwoord, dat niet kwam, lachte:
‘U dacht: après moi Ie déluge.’
‘Precies.’
Ze verstaat geen Frans. Nooit geleerd op den juisten tijd; en later geen kans om nog iets te leren, behalve hoe je een groeiend gezin in een groot huis bij mekaar hield...
Haar blik blijft hechten aan het jonge gezichtje. Zo fris, zo - onwetend, zo zorgeloos verwend en behoed.
| |
| |
‘Had je vandaag niet je afspraak met Karel?’
‘Ja. Maar ik had geen zin. Ik weet soms absoluut niet meer wat ik aan hem heb. Hij begrijpt nooit iets van de dingen, die mij vervullen - mijn werk.’
't Blijft stil.
- Het werk, denkt de oude vrouw. - Die jonge wezens van tegenwoordig zijn anders dan wij waren. Er drijft hun iets, iets blijkbaar machtigs, het huis uit in de gemeenschap. En ze willen het éne, en kunnen het ander niet laten.
Naast haar gaat de meisjesstem voort:
‘Ik denk tegenwoordig dikwijls: zoals u met grootvader was, zoals ik u altijd samen heb gekend - dat leek me zo iets volmaakt zekers. Grootvader, ook een man waar je op vertrouwen kon, die alles ook wel zal begrepen hebben...’
- Begrepen! Beware. Wat wist Nico van haar en zij van hem in dien jongen tijd! Be- | |
| |
gréép je toen wel ooit de dingen, waar 't toch in wezen op aankomt? Jong waren we - alleen maar jong - en het ongeduldige jonge bloed zocht elkaar. Begrijpen komt later. Soms te laat...
‘Hoe had u mekaar leren kennen? Op een feestje, of bij familie - of -’
- Feestje - familie - Lang vergeten jaren stonden daar, met een wrangen lach op hun gezicht. Haar eigen kinderen waren gelukkig nooit zo belangstellend geweest; dit kind vroeg je de kleren van je lijf -
Hoe - waar - Daar ging ze de straat op laat in den avond van haar dienst, waar een partij was geweest, naar huis. In de gang al had hij haar aangekeken toen ze z'n jas aannam - en later telkens weer bij het ronddienen. Hoe hij het precies zo uitgemikt had, maar hij kwam gelijk met haar buiten.
Dat was 't begin.
Ze nam het niet ernstig; neen, dat had ze vroeg geleerd, niets ‘blijvend’ te beschouwen.
| |
| |
Een ongekend avontuur. Een aardige jongen, knap ook, maar een rijke jongen waar je verder niet over dacht. Maar hij hield aan - en zo kwam het. En zo bleef het.
Oh! - voor 't eerst 't gevoel voor iemand wat te zijn. Dàt! Een ongeweten honger, die plotseling gestild werd. Een, jong als zijzelf, met wien je lachte, kibbelde, stoeide, ruziede, wegliep en weer terugkwam - maar tòch altijd wantrouwend tegen het Lot, het beschouwend als iets tijdelijks. Zoals alles in je korte leven tijdelijk was geweest, en altijd weer verstoord. -
‘Waar denkt u aan grootmoeder, net of u wat zàg.’
- Wat ik zag... Zo wonderlijk helder is alles komen opstaan den laatsten tijd. Ze zeggen, dat is de ouderdom. Mogelijk. Maar een wonder blijft het, dat al waar je in lange jaren nooit meer aan gedacht hebt, nu weer levend geworden voor je komt: dat schildersatelier ergens op een zolder - met
| |
| |
Nico, die dacht, dat hij een schilder was, voor zijn ezel - dingen op 't doek brengend, die ik allemaal afschuwelijk vond. Maar dat zei ik niet. Iemand moest ze toch mooi vinden, om den moed erin te houden.
- Ja die tijd! Zo zalig jong - vrolijk - eindelijk vrolijk! Weg van thuis, van de benepen bovenverdieping met moeder en Fie. Ik hunkerde naar vrijheid, blijheid, eindelijk losgeslagen van het tobben en zorgen. Van kleine dienstjes voor een armzalig loon. Voor mij was dat kale schildersatelier een paradijs. 's Avonds liepen de vrienden af en aan, jongens met de gekste dingen in hun hoofd - opgewonden pratend en strijdend over allerlei waar ik nooit van gehoord had. Namen als Israëls, Breitner, Witsen, Mauve... Zij wisten alles beter, met hete koppen zaten ze op te scheppen, en ik ertussen, koffie schenkend, luisterend, een beetje lachend om al die opwinding. Goeie knullen wel, voor 't eerst van mijn leven omving me ook de warmte van wat
| |
| |
vriendschap was - Maar op een dag zag ik voor een winkel in de Kalverstraat een groot schilderij en las er Breitner onder. En toen voor 't eerst, kwam het tot mijn besef, dat dit iets heel moois was. Ik werd er stil van, en bleef er lang voor staan kijken. Ik heb toen maar nooit gezegd, dat ik dat geschilder van hen niets vond, maar ik kon dat mooie niet vergeten...
Wàt zei 't kind? -
‘Weet u, grootmoeder, ik ben echt verliefd op hem geweest - en nòg wel... Maar - in een klein huis alleen zorgen voor een man - ik ben zo'n vrije vogel, ik zie er tegen op in zo'n kooitje te zitten en alleen maar braaf en netjes huishouden te doen. En hij merkt 't aan me, en 't is toch ook zo'n beste jongen - wat moet dat nu! Het moest toch je toppunt van geluk zijn: altijd samen - maar 't is ellendig, ik voel 't niet...’
De ogen van de oude vrouw glijden zoekend langs het gave gezichtje. 't Wikken en wegen
| |
| |
tegen elkaar, neen dat heeft ze niet gekend. Zonder omzien of nadenken is ze aangevlogen op wat ze haar geluk dacht -
‘En toen u trouwde, wat had u toen voor een trouwjapon?’
- Trouwjapon! Een geleende jurk van een kennisje, die het geweldig vond, dat ik heus trouwen ging, en me goedig haar beste spullen leende. Hij was me te kort - in den nacht tornde ik nog den zoom eruit -
‘Wit satijn. Met een sleep. En een sluier.’
‘Wat beeldig. En oranjebloesem? dat was toen toch de mode?’
‘Oranjebloesem natuurlijk.’
- Een goedkoop hoedje, nog gauw tevoren gekocht, met een soort kippeveertje.
‘Was 't vol in de kerk!’
‘Stampvol.’
- Niemand natuurlijk. Bij eiken trouwdag van haar kinderen, grandioos gevierd met familie en vrienden, haar eigen trouwdag gezien. In 't geheim - zo stil mogelijk. De
| |
| |
ambtenaar die ons trouwde, keek van den bekenden Amsterdamsen naam naar mij. Ik heb 't nog nooit zo koud gehad, zelfs Nico leek me op dat ogenblik bijna vijandig vreemd. -
Het meisje peinsde - gegrepen door 't tafereel, dat ondanks alle bedenking, opeens lokte.
‘Maar u kwam in een aardige familie - ik voel me nooit thuis bij die ouders, die zuster -’
‘Heel aardige mensen ja.’
- Beware! die moeder, die zusters, hagedissen waren 't, kouwe kikkers. De vader een standbeeld... en ik ertussen als een verdwaalde vogel...
‘Hoe lang woont u nu al in uw grote huis?’
‘Veertig jaar. Eerst nog acht jaar op ons bovenhuis. Toen nadat de ouders dood waren zijn we overgegaan.’
‘Wel heerlijk zo'n mooi huis...’
- Vooral met de levensgrote geschilderde
| |
| |
portretten van voorouders, die altijd van alle kanten al op me hadden neergekeken. Prenten van vrouwen pronkerig toegetakeld, mannen met pruiken... Eenmaal Nico woedend gemaakt door te zeggen vóór we in 't huis trokken: ‘Maar niet al die akelige ouwe kerels aan den muur weer. Hang die nou maar op zolder.’ Toen zijn gezicht - als steen, en me aankijkend als een wildvreemde: ‘Die eruit, dan ik ook eruit. Dat zijn dingen, waar jij geen begrip van hebt.’ Op de zaal hebben ze toen gehangen met z'n allen, waar ik toch haast nooit zat.
Maar in later jaren heb ik toch vrede met hen gesloten. Toen waren ze me, hoe weet je niet, vertrouwd geworden. Ze hadden gehoord en gezien en... gezwegen wat niemand zag of hoorde. Ik dacht: ‘Wat hebben jullie allemaal doorgemaakt in een lang leven.’ Ik mocht ze eindelijk wel. Ze hadden me ingehaald -
‘Ja zeker, 't was een goed huis.’
| |
| |
Zei ze daar was? Het is er toch nog. Of... niet...? niet...?
Plotseling - ze waren er.
Is dit het huis, waar ze een helen zomer zal wonen? Alleen. Nooit is ze in een vreemd huis gekomen zonder Nico. En altijd met hem weer terug...
Maar hier alles nieuw, en ongekend. Misschien de genezing. Zonder herinnering, zonder betekenis, zonder iets van het oude. De meisjesstem:
‘Kijk, daar staat tante Meta ons al op te wachten.’
De ogen van de oude vrouw knipten vermoeid, toen ze de hevig wuivende gestalte op de stoep zag, die nu vlug op hen toekwam.
‘Goed bedoeld,’ vermaande ze zichzelf met den onstuimigen kus op haar koude wang.
Ze bleef apatisch. In de nette suite, tegenover de keurig opgezette koffietafel, na de kennismaking met een vriendelijke huis- | |
| |
mevrouw - onder het druk verhalen over het grote gezinsleven van Meta, haar oudste dochter...
Later zag ze de slaapkamer. ‘Eén bed’ was 't enige wat zich in haar vastzette. Zocht uit haar stroef werkend benul een paar waarderende zinnen, en wachtte toen maar op het moment, dat ze alleen zou zijn.
‘Moeder, u wilt zeker den tuin wel zien? Vindt u goed dat nu te doen? Ik heb nog zoveel vandaag...’
‘Waarom zou je dat? Dien tuin kan ik den helen zomer nog zien.’
Ze voelde zich kribbig worden. ‘Ga nu maar gerust en neem Elsie mee.’
‘Maar grootmoeder, ik wil graag nog wat blijven - misschien uw koffer uitpakken?’
‘Neen neen -’ Ze duwde haar zacht terug. ‘Ik neem hier nu afscheid van jullie.’
Alleen.
Ze zag de twee jonge gestalten gaan. Ze keken bij het hek nog om en wuifden.
| |
| |
Haar zakdoek bewoog als een vlag zonder wind even bevredigend terug. Dan liep ze langzaam rond.
- Niemand. De rust. Iets van de beklemming begon te wijken. Van dat onafwijsbaar gevoel: niet meer als vroeger de kinderen met haar - maar tegenover haar.
Als zij zichzelf hier zou kunnen terugvinden. Zwerven ongemoeid door de duinen, langs het strand - door tijd noch plichten gebonden. Hier - waar geen enkele herinnering haar vastgrijpt en kleven blijft. Misschien ook zal ze dan die kwaadaardig soort slapeloosheid de baas worden, die onophoudelijk glashelder voor haar optovert al wat vergeten, ja zelfs vroeger niet eens beseft is. Belangrijke dingen veronachtzaamd en onzinnige begeerten nagejaagd. Wat is dat voor een duivelse uitvinding, die stil op de loer gelegen heeft lange jaren, tot je eindelijk oud en weerloos bent, om je dàn te bespringen met honderd kwellingen. -
| |
| |
Ze begon haar koffers uit te pakken in behoefte aan iets daadwerkelijks. Toen keek ze plotseling op: een geluid, dat ze niet dadelijk onderkende. Tot ze opeens wist: de zee. Het aanrollen en weer terugtrekken van de golven.
Er ontspande zich iets in haar. Ruimte, verte, frisse wind, dacht ze nog, toen ze plotseling vermoeid zich uitstrekte op den divan met een laatste gedachte eer ze indommelde:
Ik ben wèg van alles - van allemaal. Weg.
De vroege zomer stond in vollen gloed boven het dorp. Over de duinen, om het huis.
In die duinen liep ze - uren. Hoe laat het werd kon haar niet schelen. Er was geen tijd, er was niets of niemand die haar wachtte, niets dat van haar werd gevraagd. Het was alles vrij. En... leeg.
Ze verstond het niet als leegte. Alleen als iets dat aan haar diep innerlijke vermoeidheid
| |
| |
tegemoet kwam, en zich langzaam als volkomen onverschilligheid uitbreidde. Alles ondergaand, niets belevend.
Er was het ontwaken, het opstaan. De mevrouw, die vriendelijk tegenover de Oude Dame haar goeden morgen wenste na het onberispelijk klaargezette ontbijt. Die nauwgezet gewicht legde op haar ‘leeftijd’, haar ‘hoge jaren’. Haar wat bezorgd ontving bij den terugkeer van haar lange tochten - duidelijk wat verontrust naar haar behouden terugkeer uitzag.
Er was het wonderlijke dat ze alles scherp opmerkte maar dat het haar niets deed. Ze gaf haar noodzakelijk beleefd afgepaste antwoorden, maar de eigen woorden vielen meteen zonder inhoud of betekenis achter haar weg. Wat de ander zei onthield ze ook niet. Ze leefde als in een glazen kooi, zichtbaar maar onbenaderbaar. De brieven van ‘thuis’ zag ze zonder verblijden, zonder verlangen of interesse naar den inhoud 's morgens naast
| |
| |
haar bordje liggen. Ze las ze op een toevallig ogenblik later op den dag, en het bleven vreemde klanken uit een vreemd geworden wereld. Waar ze misschien eenmaal toe behoord had - maar nu niet meer.
Naar het strand trok ze, en daar was het goed. Zat er lang zonder bekommernis om den soms kouden wind.
Want - hier kreeg weer gestalte de belevenis, toen ze een kind nog uit een smalle straat, een benauwd huis, voor het eerst de zee had gezien. En als een dol veulen in de wei, gedanst en gesprongen had in de golven, uitgelaten om de nooit gekende vreugd: op een ongelofelijke manier zich verlost te voelen van al wat haar jeugd beklemde en beknelde. Naar dat kind, zoekt ze hier. En op eenmaal windt zich daarmee los een heel jong leven.
Op staan de ontelbare, verzwegen dingen, die ze in een lang huwelijk met kleine en opgroeiende kinderen listig heeft leren camou- | |
| |
fleren. Op staan ze, en laten zich niet meer verdringen.
Het eigen ouderlijk huis -twee bekrompen kamers met keukentje, moeder, Fie en zij. Vader vroeg gestorven. Het leven in de benauwdheid van tot het uiterst bewaarde fatsoenlijkheid - tot zij de kans zag daaraan te ontvluchten. Zelf nog een kind, voor een kwartje op twee kleine kinderen passend. Ze dacht er niet aan hoe ze uitgebuit werd, vóór het eten naar huis gestuurd. Ze hield van kinderen en ze hield niet van thuis. Later haar eerste grote dienst: klein dienstbodetje in haar blauw katoenen jurk en tullen muts, waar de mensen op straat goedaardig om glimlachten. Maar zij, trots, voelde zich groot, al sloop zij als de mevrouw uit was alle plichten verzakend naar den zolder, en vloog er rond in dolle pret op den vliegenden hollander van de jongens. De grote meid, bij wie ze slapen moest in de bedstee, fluisterde onfrisse verhaaltjes. 't Gleed van haar af als
| |
| |
water van een eend. Toen ze zestien was moest ze naar de fabriek. Ze werd er gek van. Het geestdodende werk aan den lopenden band - de praatjes van de meiden. Op een dag bleef ze weg, zocht op haar eigen houtje weer een dagdienst. Een uur lopen 's morgens, en 's avonds terug, met altijd de ijskoude handen en voeten van haar bloedeloos lichaam. Maar alles te verkiezen boven thuis, de beklemming, de worsteling daar om netjes te blijven naar buiten - nooit iets te tonen van armoede en gebrek.
Zo was 't...
Maar nu, voor 't eerst is die moeder er weer. Op een avond zoekend in een oud versleten portretalbum is ze gestuit op een jong, lief, zo argeloos jong gezicht. Haar moeder.
Haar ene hand klemt zich om de andere, in een nooit geweten pijn om die arme verre moeder van 't portretje - als om te troosten een kind. Nu ziet ze haar weer liggen in die dapper gedragen worsteling tegen den einde- | |
| |
lijken dood. Stil en overgegeven, en nog met een grapje - een kwinkslag.
Niet van háár heeft ze meegekregen dat heftig begeren, zich doorvechtend, met een harden wil alle moeilijkheden tegemoet rennend. Niet den geduldigen maar wèl den halsstarrigen strijd met de omstandigheden. Zij had kunnen lachen en dóórvechten, waar de moeder zich ingroef, den enigen weg vond in haar geloof. Twee uitingen van een zelfden oorsprong.
Dat zijn de dingen, die haar gedachten afzoeken in lange, ongestoord gesleten ochtenden. Soms overviel haar een regenbui, die ze stoïcijns verdroeg. Kletsnat terugkerend naar huis, opgevangen door de onrustig zorgende mevrouw. Zorg, die ze ondervond, maar ondankbaar. Soms ook geschroeid door de zon, tot ze bezweet en te laat naar huis kwam. In haar ongebroken lichamelijke kracht het bezwerend oog ontwijkend, bij voorbaat
| |
| |
kregel over een ongewenste waarschuwing.
Eenmaal in de week kwam een van de kinderen met of zonder kleinkind over. Ze hoorden van de mevrouw over haar lange eenzame tochten, die even verontrustten maar niet erg; in hun gemoedelijken lach tegelijk verontschuldiging met wat trots.
Zijzelf verlangde niet hun komst Ze - verdroeg het, gestoord in het nu geheel haar vervullend leven in het verleden. Haar donkere altijd wakkere ogen peilden hun gezichten, en in haar rezen vragen; maar die noch met hun komst, noch met hun gepraat over eigen belevenis te maken hadden. Het waren voor haar klanken geworden, die meteen een verbinding vlochten naar het vele, vele, waarvan geen harer kinderen wist. En dat al overheersender het tegenwoordige verdrong. Dingen, die plotseling ergens iets rakend, een gespannenheid in haar opriepen, verkeerd uitgelegd door den verteller, een bedriegelijken schijn van belangstelling tekenden in haar
| |
| |
bewegelijke trekken. En zij gingen heen, geruststellend overtuigd, dat moeder het best maakte, en zich blijkbaar niet eenzaam voelde; wat wèl wonderlijk was, en misschien wat teleurstellend, maar tenslotte bevredigend.
Hier of daar bleef na hun vertrek iets hangen - een woord - een beeld... Het jonge leven. Er groef zich een stroeve glimlach om haar star geworden lippen. Dan hoorde, zag, en onderging zij dat door haarzelf nooit gekende jonge leven, waar alles als vanzelfsprekend vrolijk, prettig en gemakkelijk ging. Vooral zo gemakkelijk, waar geld geen punt was. Hun viel als het natúúrlijkste, iets, dat hun van rechtswege toekwam van de wieg af, alles in den schoot: liefde, verzorging, begrip, opvoeding, genoegens, tegemoetkomen aan alle verlangens. En zij bleef, teruggezet in eigen jeugd, een ogenblik in aandacht gevangen daarheen staren. Tot er een riep:
‘Wat kijkt u ineens moeder? Wat zag u?’
| |
| |
En zij, teruggeroepen:
‘Je zou je ogen niet geloven als je zag wat ik zag.’
Dan lachten ze; want dit waren de leuke, malle dingen, die alleen moeder zeggen kon, en waarom ze als kinderen dol op haar waren.
Op een dag teruggekeerd van 't strand, een brief van Louis: ‘Maria, oom Victors dochter was tijdelijk in 't land; zo konden ze nu eindelijk beginnen het huis op te ruimen. Had moeder misschien nog wensen?’
Ze bleef stil zitten achter de neergelaten zonneblinden. Middag, nooit het gelukkigst tijdstip van den dag.
Het huis van Victor. Op de stoep zijn lange figuur, grijze jas, grijze hoed, een ogenblik opziend naar de lucht. Voor 't bovenraam van zijn werkkamer een wuivende hand... Binnen zijn heldere stem pratend - roepend... zijn lach...
De afbraak. De totale eindelijke vernieti- | |
| |
ging. De duizend dingen in dat nu gesloten huis, die hun gezicht verloren hebben - ‘Wensen nog?’
Victor... Nu staat daar met hem weer het atelier. En niet meer het blind geluk van dat eerste samenleven met Nico. Bezwaren, die zich langzaam opstapelden. Toen alle goedwillige vrienden en kennissen nu wel zo'n onbegrijpelijke tekening of lelijk schilderij hadden gekocht, en het verder wel geloofden.
Eerst voor haar niet erg: een nieuw soort spelletje, om met zo weinig mogelijk zien toe te komen. Maar voor Nico, verwende jongen van thuis... in talloze, telkens weer opdoemende momenten begon het zich in haar begrip te boren, zich verradend door hemzelf onbewust in honderd kleinigheden: Nico was geen jongen voor dit soort bestaan. Hij had 't eerlijk gedacht, maar hij hoorde met alle vezelen van zijn persoonlijkheid bij zijn familie.
| |
| |
Zelf had zij dit altijd als iets tijdelijks beschouwd, zoals alles in haar jong leven tijdelijk was geweest. Maar nu was er de verbijsterende ontdekking, dat ze Nico niet opgeven kon. Dat zij zich aan dien lastigen, lieven, eigenzinnigen jongen gehecht had, na al wat zij in een innig samenleven hadden doorgemaakt: voor 't eerst een mens met wien zij een verbondenheid voelde. En nu het nooit gekend gevoel van plotselinge eenzaamheid; zij alleen, met tegenover haar een vader klaar hem weer binnen te halen in de zaak - een moeder, zusters...
Harde verbeten trots liet 't hem niet merken. Maar op een nacht voelde hij haar warm gezicht nat van tranen. Waakten zij samen, wanhopig geen oplossing vindend...
De oude vrouw zit stil te staren. De zon is schuil gegaan - het uur verstrijkt, haar lunch, vergeten, wacht. Haar innerlijk oog heeft zich gekeerd naar dien derde: Victor.
Een oudere vriend van Nico, in leeftijd
| |
| |
staand tussen zijn vader en hem. Altijd wat kregel schuw door haar benaderd als hij kwam en zat tussen die allen, bij wie hij niet hoorde. ‘Wat doèt die hier,’ dacht ze geprikkeld, als zij soms zijn plotseling waakzamen blik opving naar haar, waar zij stil zat bij Nico's ongare theorieën. Vooraanstaand man in de handelswereld had Nico haar verteld, zijn vrouw al jaren krankzinnig in een inrichting, zijn dochter opgevoed bij de grootouders.
In dien ongewis doorworstelden tijd, op een stillen avond met z'n drieën, onverwacht zijn stem. Die in hun samenleven greep, klaar, koel, onafwijsbaar. Onverbiddelijk als het noodlot uitsprak, wat ze beiden nog schuw ontvluchtten: de enige uitweg - tijdelijke scheiding. Nico terug in de zaak; dat schilderen betekende niets. En voor haar: hij had een hulp nodig in zijn huis bij zijn oude goede Bertha.
Ze maakten geen licht. In dat donker de
| |
| |
klare rustige stem, die alle illusies en hersenschimmen overboord gooide voor een harde dwingende werkelijkheid.
Maar - dit onbegrepene: voor 't eerst in haar balsturigen aard capituleerde zij. Haar verstand wakker geschud, greep de kans, misschien de enige die zich ooit weer zou voordoen: opgenomen te worden in een geordend leven. Nu, voor het misschien voor altijd te laat was.
Hij ging weg zonder aandrang op hun besluit. Ook dit trof haar scherp. Alsof hij geen antwoord verwachtte, geen belang stelde in hun aarzeling, overtuigd van... ja wàt? of 't zijn goed recht was...
Ze bleven achter, verwezen, verkrompen. Ze vochten een nacht en een dag. Elkaar beledigingen zeggend en verzoeningen plegend. Ze huilden om hun gebroken idealen, en lachten om het tafereel van den verloren zoon. En scheidden na een week - hij in de vaste overtuiging haar nooit los te zullen laten; zij
| |
| |
gelaten, door teveel harde ervaring niet gelovend, maar hem niet tegensprekend uit medelijdende liefde...
De mevrouw kwam de lunch weghalen, ontsteld waar niets was aangebroken. - ‘Een kopje bouillon alleen dan?’
‘Neen neen, dank u - 't is alleen - ik heb geen trek.’
De deur sloot aarzelend. Opeens kletterende regen op het waranda-dak.
- Regen - kletsregen en kou. Zij op trage voeten naar haar nieuwe betrekking. Zonder enige illusie. Ze kènde die ‘goeie ouwe Bertha’ van aanzien; zag zich komen in dat grote herenhuis als een aangewaaide, gehavende vogel.
En toen het onbegrijpelijk verrassende: Bertha, die terwille van ‘meneer’ dat meisje wel had aangenomen, maar met zo'n warm wijs hart onder haar droog ouwe-vrouwen gezicht geduldig begreep en verdroeg haar onwetendheid en onhandigheid. Die niet uitlach- | |
| |
te of schimpte, maar kalm verbeterde en uitlegde. Een vrouwelijke leiding waaraan zich haar opstandigheid wel wilde overgeven, in een haarzelf verwonderende gewillige, snel groeiende genegenheid...
Victor... Tegenover hem was tegelijk een onverklaarbare afstand ontstaan. Nooit in enig woord of op andere wijze zich duidend. Alleen voelbaar - als een soort pijn, die meteen zich weer verdringen liet. -
Zo donker geworden onder een dreigende lucht dat de dingen in de kamer haast niet meer te onderscheiden zijn.
- Maar... een andere kamer - zij met Bertha. En opeens niet meer te weerhouden haar wanhoopsklacht: het kind.
Hij, Louis, haar oudste - om wien ze eens haar bitterste uren verbracht. Nico, bleek, naar ze dacht van radeloosheid, en zij woedend uitvallend: ‘Ga maar weg! Ik heb jou niet nodig! Ik zal alleen voor mijn kind weten te zorgen!’
| |
| |
Toen hij ook gek - totaal overstuur - en zij op de vlucht, wou alles met een harden kop in den wind slaan.
't Was Bertha, die haar tot rede bracht. Die met Victor praatte, dien ze ontliep in een woede van schaamte en vertwijfeling. Victor, die naar Nico's vader ging, en alles in orde maakte voor hun huwelijk. -
Daarbuiten is 't stil geworden. Een stilte die alles omsluit en tezamen dringt nu tot dit beeld:
- De morgen, toen ze onbedachtzaam op een wankele ladder geklauterd, deze onder zich voelde bezwijken, en zij wegtuimelde op het smalle waranda-dak. En tegelijk Victor - opeens - waàr vandaan?! - onherkenbaar zijn van schrik vertrokken bleek gezicht over haar gebogen, haar ademloos toesnauwend: ‘Lig stil! Heb 't hart niet dat je je verroert!’ Zijn stem gesmoord en hees, die onvermoed haar hart binnenvloog als een altijd gemiste ontmoeting. Eén ogenblik, dat zich meteen
| |
| |
weer verloor, toen hij haar losliet uit zijn armen en zij rechtstond. Zo kort, dat het een droom leek, zó meteen bezworen, dat ze... lachen kon.
Maar ze heeft het geweten dat dit ogenblik nooit weer uit hen beiden is weggeweest. Een ontdekking en een bekentenis. Die zij in verzwegen afspraak begraven hebben; deze onmogelijkheid tot de resterende mogelijkheden teruggebracht.
Hij meteen op reis gegaan, en alleen even teruggekeerd voor den trouwdag.
Dagen, die kropen naar dien ijskouden januarimorgen. Hij getuige. Zij nog kijken tersluiks of Moeder en Fie er waren - de twee die bij haar hoorden. Iets eigens. Neen - niemand. Ze was de schande, weggelopen van huis in een onzedelijk leven. De kou. Haar ‘ja’ als een zwakke zucht - en Nico's zenuwachtige vingers klemmend om haar bevroren hand.
| |
| |
Eerste jaren. In een eigen huis. Dat later zo vertrouwde bovenhuisje. En zij huisvrouw. Of je een rol speelde op een toneel. En dan nog slecht. Goeie Bertha, die raadde, hielp, bijsprong. De moeder, de zusters. Hun gezichten als ze de deur inkwamen. Hun gezichten als ze weggingen. Om 't kind kwamen ze - kleine Louis. Te vroeg gekomen, maar dat werd verdonkeremaand.
Vreemde wezens, die ze nooit nader kwam. De vader de beste van allen. In veel later jaren pas begrepen, hoe ook hij maar eenzaam leefde, met zijn hooghartige vrouw en stugge dochters.
Een keer, toen hij al heel ziek was, en zij bij hem zat, onverwacht zijn zacht gesproken woord met een vermoeid glimlachje: ‘Meisje, jij en ik hebben ons nooit kunnen aanpassen in dit vreemdelingenverkeer.’
En het plotseling begrip, dat zij al die jaren een vader had gehad, en dit nooit ontdekt. -
De brief ritselde in haar schoot.
| |
| |
O - ja... de vraag: wensen?
Wat zou zij daar nu nog van wensen...
Haar blik dwaalde af naar de kleine cassette, waarin Victor's penhouder lag - daar had hij al die jaren de kleine niemendalletjes mee geschreven aan haar, aan Nico, aan de kinderen; die in de bus hadden gelegen als zo vele welkome boden van een nooit aflatend meeleven. En dien zij, op zijn begrafenisdag in een onbewaakt ogenblik had weggestolen van zijn schrijftafel.
Lange jaren tot een eindpunt gebracht.
- Victor, die weerkeerde uit het buitenland na den dood van zijn vrouw. In zijn oude huis voorgoed gebleven. Toen is er wat veranderd: de geliefde ‘Oom’ Victor, die vanuit zijn eenzaamheid, alle leven in hun huis meebeleefde. En zij, opduikend uit den overvollen tijd met jonge kinderen, zich verrast kerend naar een geest, die den haren langzaam loswikkelde uit de dichte windselen van dagelijksen sleur; waar Nico rustig en goedmoedig
| |
| |
vader, een eigen weg was begonnen te gaan. Járen zijn het geweest. Goede jaren. Waarin ze niet als nu zich vast vocht zelf, in onverzettelijk herinneren.
Nico's laatste levenstijd - zijn bemoeiingen dat zij vooral goed bezorgd zou blijven. Stille avonden, als zij samen zaten - zo te samen als nooit weer sinds dien allereersten tijd - en hij ophaalde oude herinneringen.
En zij maar zei: ‘Ja... ja... o ja...’
Eens vroeg hij plotseling met een weerschijn van jongensachtige drift: ‘Zou jij 't óóit anders gewild hebben?’
De kamer stond doodstil, als in scherp luisteren naar een antwoord.
‘Neen,’ heeft ze gezegd. ‘Neen - nooit.’
Met haar hand vast in de zijne, sliep hij in.
Wensen - nu? O, de dagen, elke nieuwe dag, bloot leggend, al wat nimmer in het spannende spel: het evenwicht te bewaren in de verhouding met de twee, tussen wie haar
| |
| |
leven zich voltrokken heeft, zijn kansen kreeg. Al wat weggegoocheld werd achter een borstwering van dagelijks opeisend gezinsleven. Gegrepen heeft ze naar iets, dat nergens het verleden raken zou. Het is alleen gebleken de poort, wijd open geslagen voor al wat zich opdringt, en zich niet verdringen laat.
Ze is den volgenden morgen vroeg naar het strand gegaan. Na de lange bleke wezenloze uren volgend op een doorwaakten nacht, is hier de verre einder koel en genezend op haar vermoeide ogen.
Maar als ze eindelijk besluit terug te gaan, fladdert haar tegemoet een al van verre wuivende gestalte, met hoge stem iets roepend - De vrouw van Louis - Jacqueline.
In een heftige omhelzing kletteren als een stortbad de woorden over haar nog afwezig brein:
‘Moeder, ik was zó benieuwd te zien hoe u hier zat - ik moest in de buurt zijn, neen
| |
| |
ik heb de auto niet, ik ben met 't trammetje gekomen, wat 'n middeleeuws vervoermiddel hè? of, toen hàdden ze geloof ik alleen maar de trekschuit... Nee dàt is nou maar onzin - wat ziet u er best uit! Heerlijk, en 't bevalt u goed hè? Ja, ik moest hier toch in de buurt zijn - een meisje, een jonge vrouw eigenlijk die zingt, ze speelt ook uitstekend piano, maar ze heeft heus een heel mooie sopraan - of alt - nee toch sopraan - en ze wil graag optreden natuurlijk - en nu ken ik iemand, die dat wel voor mekaar kan krijgen - misschien - daar moet ik nu heen - en zo ben ik hier. Hemel wat 'n wind! M'n hoed!...’
De oude vrouw staat haar aan te kijken als een storend verschijnsel uit een andere wereld, eer ze tussen den voorttuimelenden woordenvloed het eigen woord te pakken kan krijgen:
‘Zullen we naar binnen gaan?’
‘Ja, ja graag! Hè dat 's beter hier - 't Waait zeker altijd zo hier? U moet dan
| |
| |
weten, ik wou eerst van morgen niet gaan, ja, ik woù wèl gaan, maar d'r kwam zoveel tussen, maar nu kon 't tòch, en ik wou 't combineren met u - 't leven is zo idioot druk! Zo vol! En ik sta altijd maar alleen voor alles; Louis draait er zich uit, dat weet u. Of nee, dat weet niemand en u ook niet...’
De oude vrouw is gaan zitten met een verslagen wijzen naar den anderen stoel. ‘Hoe lang nog -’ denkt ze.
‘Nu, ik zal u vertellen, we waren bij de Felixen gevraagd u weet wel -’
‘Neen ik weet niet -’
‘Die op Dennenoord wonen in Lochem. Of... Dennenoord is 't niet: Sparren of Dennenoord... o nee, Woudzicht, dat prachtige buiten...’
‘Ken ik niet.’
‘O. Enfin, doet er niet toe. Maar Lou wou niet. Hij was moe. Dat wil hij nooit bekennen, maar ik wist, dat de rust daar hem goed zou doen. En zo zijn we toch gegaan. Maar
| |
| |
u weet wel hoe Louis is; als iets hem niet bevalt, kan hij heel onaangenaam zijn.’
‘Gelukkig. 't Zijn niet de beste mensen, die nooit eens onaangenaam kunnen zijn.’
‘Dat's ook een opvatting. Enfin, we gingen. Maar hij was vervelend. En 't heeft 'm tòch goed gedaan. Ik had gelijk! Ik had gelijk: Ik had gelijk!’
Ze zweeg plotseling als een steigerend paard bij den teugel gegrepen: de oude stem, die droog en koud zegt:
‘En wat had je toen nòg?’
‘Nnou - och... 't Waren alles bij mekaar tòch aardige dagen -’ eindigt ze ontwricht.
Haar schoonmoeder weet nu, dat Jacqueline haar een heel onaangenaam oud mens vindt, waar niet mee te praten valt - Hoe lang zou ze blijven?
De zorgende mevrouw hakt den knoop door: ‘of mevrouw blijft lunchen, dat zou ze graag even weten -’
Maar Jacqueline vindt het al lang genoeg.
| |
| |
Ze heeft haar plicht gedaan, 't succes is niet groot, maar daarom niet getreurd...
‘Neen, heel vriendelijk, maar ik heb nog een heleboel af te doen. Dus u vindt wel goed dat ik nu maar wegga moeder - blij u zo wel gezien te hebben, dat kan ik dan Louis en de kinderen vertellen hè? Als ik maar geen regen krijg op mijn nieuwe hoed - ja, dat moet ik u nog even zeggen: hoe vindt u 'm?’
‘Netjes,’ knikt de oude vrouw.
‘Ja, en dan moet u ook nog zien, ik heb mijn haar veranderd, ziet u wel? Ik heb een nieuwe kapper - vreselijk, dat is nu al de derde in deze maand, de een al slechter dan de ander, maar déze, dat is zo gezegd niet een kapper, ja 't is wel een kapper, maar ik bedoel: zo intellectueel. Hij heeft 't kapsel uitgezócht dat bij mijn gezicht past - iets romantisch zegt hij moet 't zijn -’
De oude vrouw kijkt, knikt.
‘Wat 'n bof,’ denkt ze, ‘met zo'n gezicht overtuigd te zijn dat je een schoonheid bent.’
| |
| |
‘Keurig,’ zegt ze.
Er is een grimmig lachje om haar strakken mond, als ze Louis' vrouw ziet gaan, dansend haast van niet te bedaren voldaanheid om haar nieuwen hoed en haren.
En ze ziet Louis. In de zaak opgejaagd door Marten - helder van hoofd, maar in zijn aard laks. Zich af slovend voor een veeleisende vrouw en zorgeloos levend gezin. Louis, die in stille uren wegsluipt naar zijn heiligdom boven op zolder, waar hij zoals zijn kinderen het noemen ‘zijn liefhebberijtjes bedrijft’. Zijn exotische vissen. Weg van een hinderlijk luidruchtige wereld, waarin zijn rustlievende aard altijd een vreemdeling zal blijven, zich genezend in de beschouwing van dat andere geheimzinnige land onder water. Het kleurig, geluidloos bewegelijk spel van gracieuze kleine schepselen, die van een mensenleven niet weten, en waarvan een mens niet weet. Dat hem doet verzinken in een afgesloten rust. Waarvoor hij eenzame tochten onderneemt naar
| |
| |
verre straatjes met wonderlijke winkeltjes - en er zit te praten met een ouden man of verlegen jongen bij een aquarium, eendrachtig gelukkig bij nog ongekende vondsten. - Die naar huis komt tenslotte met een stopflesje zorgzaam tegen zich aangedrukt. Een goedhartig bemind vader, een vriendelijk toegevend koel echtgenoot, die zijn bezeerdheid om onbedoelde kwetsuren geneest in die kleine mensenverre wereld. Louis, haar eerste, lang haar dierbaarste kind - met zijn eigen klein kastje daarboven op zolder, en 't verdedigend afgesloten laadje, waarin hij heimelijke schatten opborg -
De middag - de lange middag. De vrouwen van tegenwoordig gaan dan rusten. Zij heeft nooit gerust, vond dat altijd iets stumperigs, ziekelijks. Er was zo veel te doen - en dan al die goede uren te verknoeien lui in je bed of op een bank...
Maar nu is er een divan, zo in de scheme- | |
| |
ring van de neergelaten zonneschermen, die lokt. Want er is het vreemde: nu heeft zij ook niets te doen. Ze kàn lui zijn. Wil ze dat dan?
Ze haalt kribbig de schouders op, maar zakt toegevend tegen de kussens. En 't is veel later - de zon is gedraaid - als ze merkt dat ze geslapen heeft. Vreemd...
Een klop op haar deur - een paar brieven.
't Is avond eer zij ze openmaakt. Een girobiljet, en een in haast gekrabbeld kattebelletje van haar jongste dochter, Mies. Dat ze morgen met Ernst wil komen. Geen antwoord, goed.
De oude vrouw kijkt fronsend op het slordige briefje. Een plotselinge inval, en daarop los vliegend. Zoals Mies ook gevlogen is in dat huwelijk met Gerard, een gescheiden man met een zoontje. Een moeilijk kind, maar Mies goedhartig, zeilde met hem erdoor. Tòt er een eigen kind kwam. Toen ging 't mis. ‘De jongen had een kwaden inslag,’ zei Mies, ‘Waarschijnlijk 't karakter van zijn moeder.
| |
| |
En hij was gewoon niet te vertrouwen bij het kind - deed hij ruw mee.’
‘Jaloers,’ zei haar moeder.
‘Jaloers?? Daar heeft hij geen reden voor! Ik ben net met hem als vroeger. Maar 't is nu eenmaal een naar karakter. En mijn eigen lief engeltje...’
Gerard zag het geval. De jongen moest maar naar kostschool - hij zag er niet anders op.
‘Zo -’ had zijn schoonmoeder gezegd, ‘kunnen jullie met z'n beiden niet dien énen jongen aan?’ Ze zag haar eigen groot gezin, allen met eigen stemmingen, humeuren, lastigheden. Was 't niet juist heerlijk geweest te weten, dat je ze allemaal toch in de hand hield -?
Nu kwam Mies met den jongen, die met vacantie thuis, een lastpost was.
Toch, éven was er weldadig de blijde omhelzing van dit warme kind. Mies ineens met allerlei verhalen, zoals ze ook van school kon
| |
| |
binnenvallen vòl verhalen, alles even onbelangrijk maar amusant. En ze keek al luisterend van Mies naar den jongen, die dadelijk den tuin ingeslenterd was, blaadjes afrukte, een vriendelijken burenhond schrik aanjagend sarde...
‘Ernst!’ riep Mies - haar stem sloeg over.
‘Zo gaat het den helen dag,’ zei ze mismoedig. ‘Hij doet niets en hij wil niets.’
‘Ernst!’ riep de oude vrouw en wenkte hem. ‘Kom hier - ik heb hier zo'n mooi boek met platen...’
Hij kwam sloffend binnen, zat voor 't boek half dwars gedraaid, sloeg achter elkaar de bladen om en klapte het dicht. Bleef zitten, plagerig bewust, dat hij hinderde bij 't gesprek.
Dat gaat zo niet, dacht de oude vrouw, met onverwacht oplevende belangstelling. Ze had medelijden met Mies.
‘Wil jij een paar dagen hier blijven aan zee?’
Hij weifelde, overrompeld lichtschuw kij- | |
| |
kend in den vasten blik van het andere ogenpaar.
‘Weet ik niet,’ ontweek hij schouderophalend.
‘Ik weet 't wel -’ tegen Mies. ‘Een pyama, een kam en een tandenborstel zijn gauw gekocht. Mevrouw hier heeft wel een bed over.’
Iets in het onverwacht avontuur lokte. Hij knikte.
‘Maar twee dagen moeder,’ kwam Mies ongerust. ‘Gerard haalt hem dan weer.’
‘Ik ga alleen,’ zei de jongen met een hatenden blik.
‘Dunkt me ook. Overmorgen komt hij op eigen benen terug,’ zei de oude vrouw kalm.
Hij scharrelde onhandig, verlegen met zijn figuur bij dit onverwacht aspect naar buiten.
En Mies vertelde opnieuw over haar kleintje ‘-'t is zo gegroeid - en zó lief - u moest 't nu zien!’...
De oude vrouw luisterde. Zo'n héél jong
| |
| |
kind, dacht ze, een zwak verlangen kloppend aan haar koude hart. Dàt! Ze wist 't, o hoe goed wist ze dat allemaal...
Toen Mies eindelijk vertrokken was met een dankbare omhelzing, zei de oude vrouw:
‘Nu gaan we naar zee.’ Ofschoon ze geen lust had. Maar je kon dat kind toch niet hier binnen laten zitten.
Aan 't strand waren een paar jongens en een meisje bezig een dijk en een vesting te bouwen. Burenkinderen.
‘Mag hij met jullie meedoen?’ vroeg ze.
De jongens knikten even. ‘Daar ligt nog een schop,’ zei 't meisje weinig tegemoetkomend.
Hij stond een poos toe te kijken, keerde zich toen om.
‘Heb ik geen zin in.’
‘Wat wou je dan?’
Hij liet zich vallen naast haar badstoel - uitspeurend over de zee.
Ze keek tersluiks naar zijn gezicht. Dat
| |
| |
zich langzaam ontspande. En dacht aan haar eigen jongens, die op dezen leeftijd, ook soms vreemd balsturig konden zijn. Mies was te onervaren voor dezen jongen - dacht ze.
‘Is 't daar een prettige kostschool?’
‘'t Is er rot.’
‘Dus je was blij met vacantie?’
‘Nee, ook rot.’
‘Vind je 't hier ook rot?’
Ze keken mekaar een poos aan. Toen wendde de jongen zijn onrustige ogen weg - keek weer over de zee. ‘Kun je hier varen?’ vroeg hij.
‘Soms wel. Vandaag zie ik geen boot.’
Ze begon over haar onverschilligheid heen te komen.
Iets moest dat kind toch willen!
's Avonds na het eten miste ze hem opeens. En terwijl ze onrustig uittuurde, kwam een visser aanlopen, den druipenden jongen voortsleurend.
| |
| |
‘Dat kreng van een jongen is in mijn boot geklommen daar in 't kanaal, en wou ermee vandoor gaan. Ik kon 'm nog net ophalen. Hij wou niet zeggen waar hij thuis hoorde, maar dat heb ik er toch uitgekregen.’
De jongen wrikte zich nijdig los uit den stevigen greep, bleef stom langs hen heenkijkend staan. Zij gaf den man iets voor zijn moeite met een lachje, waardoor hij ineens vriendelijk werd.
‘Daar ben je ook mee opgescheept. Is dat je kleinzoon?’
‘Ja,’ zei ze.
Toen de man weg was keken ze elkaar aan. En lachten allebei even.
Dat zonder bedenken ja zeggen, had hem ergens geraakt.
‘Nu ik dus je grootmoeder ben, dien ik je eerst zien droog te krijgen.’
Hij lachte nu voluit, bekeek zijn druipend geheel.
‘Kom maar.’ Ze legde haar sterke kleine
| |
| |
hand op een puntigen schouder. Veel te mager, dacht ze, met een onverhoeds verwijt tegen dien goedzak van een Gerard, die zijn eigen jongen niet aankon, tegen Mies, tegen zo'n kostschool...
Ga ik me daar nu in mengen, weerstreefde ze. Van mijn leven niet. Daarvoor ben ik niet hier gekomen.
De alomtegenwoordige mevrouw bracht de oplossing van het klerenvraagstuk: een neefje, dat hier geregeld logeerde, had wat ondergoed en bovenkleding hangen op zijn kamertje. Dat zou wel passen.
Na een poos zag ze hem gemetamorfoseerd in een zonderling mengsel van bijeen gezochte kledij zitten op de waranda-tree, met een jong katje op zijn knieën. En zijn handen, die de blaadjes hadden af gerukt, en de boekbladen slordig omgeslagen, deden voorzichtig met 't kattelijfje.
‘Zo-o,’ zei de oude vrouw nadenkend.
‘Geef 't wat melk hier in de kamer,’ riep ze.
| |
| |
‘Mag dat?’
‘Waarom niet? 't Woont hier.’
‘Thuis mag 'k geen kat. Om dat kind.’
‘Dat is niet zo gek. Zo'n klein dier klimt soms in de wieg en bezeert het kindje.’
Hij schokte onwillig zijn schouders op. ‘Tante Mies’ - hij wou nooit moeder zeggen - ‘doet altijd of ik dat kind in de wieg zal opeten.’ Toen: ‘Mag ik dat boek nog?’
‘Gerust.’
Toen ze later binnenkwam vond ze hem vóór het boek, met het katje in zijn arm.
Ze ging erbij zitten. Waarom zou ik in mijn eentje verloren gaan wandelen, als ik hier dat kleine gezelschap heb - dacht ze.
Den tweeden avond kwam Gerard hem halen.
‘Hebt u niet te veel last van 'm gehad?’
‘Waarom? De jongen is heel geschikt,’ zei ze meteen balsturig.
| |
| |
Hij keek haar aan, zei niets. Zat er vermoeid en ontmoedigd.
‘Zit in de knoop. Een slappe man,’ dacht ze met wat minachting.
‘'t Gaat thuis moeilijk,’ begon hij, een verontschuldigend lachje op zijn knappe gezicht - ‘met Mies en 't kleintje. En nu die kostschool, niets dan klachten - Ach ja, maar hij is nu eenmaal mijn oudste -’
‘Zou ik óók denken!’
Hij keek wat verschrikt op. Hij herkende zo de moeder van Louis en Marten uit zijn kinderjaren, toen hij bij haar als schooljongen aan huis kwam. Die met vaste hand, lachend maar onverbiddelijk regeerde. Nu was ze zijn schoonmoeder, en hij vond haar als vroeger wat onbenaderbaar.
‘U weet niet wat we iederen dag doormaken,’ verzuchtte hij.
‘Ik geloof dat ik 't wèl begrijp. Maar pas op, dat hij jou niet verliest, of jij hem. Laat hem blijven weten, dat hij een vader heeft.’
| |
| |
Ze zag een verwarring worstelen in zijn zwak gezicht: tegelijk ‘flink’ te moeten zijn, en ‘goed vader’.
Toen ze samen vertrokken, hoorde hij verwonderd den jongen met een zachten trek in zijn nors-gezicht-van-thuis zeggen:
‘Past u op poes? Is 't er nog als ik weer kom?’
‘Ja zeker.’
Hij zag een soort kameraadschap, een verstandhouding tussen die twee, waar hij zich buiten voelde. Al ging Ernst ook weg, zonder nog eenmaal om te kijken. En hij legde schuw zijn hand op den wat afgekeerden schouder naast hem.
De oude vrouw ging naar binnen, met een onvoldaan gevoel, dat ze niet wist te ontleden.
Nu dacht ze opeens aan wat Gerard haar terloops had verteld: dat Job, haar jongste zoon, dezer dagen een man uit het IJ had gered, die van de pont was gevallen.
| |
| |
Dat was Job - haar jongste, als een verrassing nog gekomen en bijna hongerig aanvaard. Het wat eenzelvig kind, haar aanhangend met lieve kleine zorgjes - thuis gebleven nadat de anderen getrouwd waren en weg.
Toen - de oorlog; de schrik, de angst van hen beiden, toen hij, zorgeloos en onnadenkend, opgepakt was en naar Duitsland gevoerd - te werk gesteld in Berlijn. Zij liep in haar zak met zijn brieven, gemarteld door nooit aflatenden angst. En nog iets: in die brieven begon zich baan te breken wat haar vreemd was, en er was haar nooit iets vreemd geweest van Job.
Maar toen hij terugkwam, zij hem aan zich klemde, ongelovig gelukkig om zijn behoud - toen was haar duidelijk geworden, wat ze als iets tijdelijks gedacht had: het avontuur had hem in zijn greep gekregen. Als hij zat te vertellen over die uiterst gevaarlijke situatie, waarin hij verzeild was met een troep ande- | |
| |
ren tijdens de laatste dagen van Berlijn - toen dat alles verteld was, begon ze te begrijpen wat er in zijn zo lang beschutte gevoelige wezen had ingebroken en niet meer ongedaan te maken was. Dat er uit den aanhankelijken zachten jongen, haar Jobje, een man gegroeid was, die niet meer aarden kon in de rust en de veiligheid van een thuis, waar hij lang gelukkig kind was gebleven. Ontwricht van de geordende samenleving, miste hij nu de kameraadschap, het gevaar. Spanning. Zijzelf avontuurlijk aangelegd, in haar bloed hem verwant, besefte tegelijk het gevaar, dat zijn niet sterke innerlijk wezen bedreigde.
In Nico de al grotere zorg om den jongen. In de zaak was geen toekomst meer voor hem. Hij wou ook per se niet in den handel. Wat wilde hij dan? Dat wist hij ook niet. Zijn pas begonnen studie biologie afgebroken, trok hem niet meer. ‘Ik vind het allemaal zo onbelangrijk geworden.’
| |
| |
Dit was en bleef het. Iets greep hem: de luchtvaart; dat vervulde hem plotseling met nieuwe mogelijkheden. Toen werd hij af gekeurd om zijn ogen.
En daarna was dat hopeloos, doelloos rondhangen begonnen, dat zich tekort gedaan voelen door het leven. Dat hij had leren zien als misbruik van overmacht, lijden van onschuldigen, gemeenheid en verwildering. Niemand van de zijnen, die werkelijk wist wat hij wist - die het kènde. Och jawel, ze hadden honger geleden, Louis een tijd gijzelaar in Buchenwalde... maar er blééf de grote gaping tussen hem en hen allen. Het verband bleef weg.
Hij besloot eindelijk zijn studie weer op te nemen. Hard schoot hij niet op, maar hij deed tenminste wat. Een paar tentamens. Maar zijn volkomen gebrek aan werkelijk interesse bleef.
En in Nico, arme, de al grotere zorg om den jongen. Hij was niet sterk meer, zijn
| |
| |
nerveuze, licht geprikkelde aard had onder den oorlog geleden. En een plots optredende griep sloopte hem. Toen het meest verbijsterende, kwetsende, dat ze af las van Job's gezicht als hij zat bij den zieke: àndere zieken, gemartelden, naar den dood gedrevenen... Hij kon dezen zieke, zijn vader, teder behoed, verzorgd en veilig geborgen in eigen huis, nooit anders meer zien dan tegen dat andere. Dit sterven, benijdenswaardig immers.
Dàt alles zàg zij hem denken, terwijl zij zelf nog met haar ongebroken kracht vocht om het behoud van dat andere zo nauw verbonden leven. Was dàt haar Jobje, het aanhankelijke kind...
En nòg nu, was er ongecontroleerd als een wiekslag: het enige wat haar naar ‘huis’ zou kùnnen terugtrekken, zou Job zijn.
Toen hij, op 't eind van een lange week, onverwacht tegenover haar zat, viel ze hem plotseling aan:
| |
| |
‘Job, wat is dat voor 'n verhaal - heb jij een man uit het IJ gehaald?’
‘O dat -’ zei hij met een lachje - ‘Ik stond er toevallig en zag hem misstappen, hij kon geloof ik niet goed zien. En hij kon niet zwemmen, toen ben ik erin gesprongen - maar 't gekke was, de kerel greep me in zijn angst om mijn hals, ik had werk om 'm baas te worden. Dat's alles.’
Hij keek haar aan, zag haar gezicht even vertrekken.
‘Nou,’ kwam hij, haar hand een ogenblik tussen de zijne houdend - ‘niets om van te schrikken - we zijn er nog.’
Ze zei niets meer, begon over Mies en den jongen.
Hij lachte.
‘Die Gerard zit er maar tussen. Hij krijgt de buien van twee kanten. En de jongen - ja wat wil je. Het is de Tijd, die ons allemaal in de leden zit. Ons en de kinderen...’
‘Blijf je eten?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Neen dank u - een andere keer. Ik - heb een afspraak.’
Ze zei niets. Ze had nooit gevraagd naar wat haar niet spontaan gezegd werd, dacht hij vertederd. En een ogenblik was de drang in hem, haar nu alles te vertrouwen wat hem hoog zat; wat als een bom in de familie zou vallen. En dat zij misschien begrijpen zou.
Maar wat zou hij haar ontijdig verontrusten. Ze leek hier zo tevreden. En ze was gevlucht om van alles af te zijn, dat had hij heel goed begrepen.
Toen hij weg was zat zij te bepeinzen: Iets verzweeg hij, dat hij op 't punt was geweest te zeggen. Ze las zijn gezicht als een open boek. Weer mis met zijn studie? Wéér 't oude liedje: ‘Me nog verder uitsloven? Over tien, vijftien jaar zitten we in een nieuwen oorlog - wat heeft alles voor zin of doel...’
‘Er is toch je eigen toekomst kind!’ had ze eens geroepen.
| |
| |
‘Dat is 't nu juist: Wat is die toekomst. En waarvoor??’
Een vrouw, dacht ze. Een vrouw en kinderen. Een eigen huis en een gezin. Een man moet iets hebben waarvoor hij leeft. Haar gedachten liepen over de meisjes, de jonge vrouwen van zijn leeftijd die ze kende. Er waren aardige kinderen bij. Als hij trouwde in een goede familie -
Toen trok een lachje, zelfbespottend om haar mond. Zo ver was ze al, een snob geworden, die hoogdravende illusies koesterde...
En de dagen, de weken liepen voorbij. Mei, juni... juli kwam met zonderling eentonig hete dagen. Een strakke zon al in den vroegen morgen boven de duinen, die haar binnenhield achter de beschuttende zonneblinden. In den nacht soms een ver onweer, dat niet nader kwam. Het leven lag verstild en weerloos open. In den avond, de hitte eindelijk ver- | |
| |
zonken over een gladde zee, klom ze naar een eenzaam duin, en keek naar de ondergaande zon, zich verliezend in de wonderlijk begoochelende luchtspiegeling van een landschap in de rode wolken - terwijl aan den anderen kant langzaam rees een bleke maan, een koude glans spookachtig glimmerend over een staalgrauwe zee. Dat waren de goede uren, die aan niets raakten.
Op een avond miste ze de kleine kat. Ze zocht en riep tot ze naar bed ging, verontrust; hoorde de jongensstem: ‘Als ik weer kom, is 't er dan nog?’ En haar antwoord: ‘Ja zeker.’
Ze lag wakker, en wist toen opeens, dat ze niet tegen dàt kind zou kunnen zeggen: ‘Ik heb slecht opgepast - 't is weg.’ En ze stapte weer uit bed, een peignoir los over haar nachtpon, haar blote voeten in sloffen, en sloop het slapende huis in; heel zacht het bekende lokkende geluidje makend.
Nergens. Buiten dan? Een onverwacht
| |
| |
harde windvlaag kreeg haar te pakken op de waranda, woei koud door haar dunne nachtkleren. Maar plotseling een klagend gepiep, er streek iets langs haar benen - ze hàd hem! Als een prooi borg ze hem in haar arm, sloop terug. In de gang kraakte een deur. Een angstige stem riep zacht: ‘Is daar iemand?’ Het licht van een zaklantaarn vloog zoekend over de trap.
‘Ja ik,’ zei ze humeurig - ‘ik had mijn boek op de waranda laten liggen, 't waait zo.’
‘Is u buiten geweest?’ piepte geagiteerd de stem.
‘Ja mèns! Schiet op,’ mompelde kwaad de oude vrouw.
‘Wél te rusten,’ zei ze, sloot ostentatief haar kamerdeur.
Ze was koud geworden, kroop diep met het blij spinnende warme lijfje onder de dekens; voelde vertederd en bevredigd het kleine hart kloppen tegen haar borst. En lag verwonderd te denken: anders was ze niet zo gewetens- | |
| |
nauw bij iets wat ze beloofd had. Ze kon het vergeten en er later onbekommerd om lachen.
Toen ze wakker werd, het diertje haar alweer ontsprongen, dacht ze nuchter: ze was te gevoeliggeworden, alsof de buitenste schaal van haar gezond verweer hoe langer hoe dunner werd, en het bezeerde innerlijk nu weerloos open lag, een makkelijke prooi voor alle schijnbaar onbelangrijke voorvallen. Ze ontweek zorgvuldig de mevrouw, die misschien zou willen uitvragen, bezorgd doen. En ze kòn nu eenmaal bezorgdheid niet meer verdragen van een vreemde.
Wat kon ze dan eigenlijk nog wèl velen?
Eigenlijk niets, wist ze geprikkeld. Daarom was ze immers gevlucht. En wat haar hier poogde te achterhalen, wilde ze vastbesloten afweren.
Ze kroop diep in haar badstoel vlak aan zee. Zelfs haar altijd bezige handen schenen geen weg meer te weten met enig borduur- of
| |
| |
naaiwerk. De kranten lagen als onbelangrijk papier naast haar.
In haar nabijheid zat een jonge moeder met een klein meisje - het kind liep naar de vreemde mevrouw toe, gluurde nieuwsgierig om den badstoel.
‘Marietje!’ waarschuwde de moeder, maar zelf verlangend naar een praatje, knoopte ze onmiddellijk aan: ‘Ze is wat vrij - wil altijd babbelen. Ze is dat thuis zo gewend. Ik heb er nog drie, een huisje vol, en een heel ding om je er door te redden -’
De oude vrouw knikte verstrooid. Een huis vol kinderen... hoe ver lag dàt achter haar - voorgoed. Ze vond een paar nietszeggende antwoordjes - de jonge moeder trok weer af.
Zo'n oud mens, dat daar maar te suffen zat...
Laat in den middag waarschuwde de mevrouw: opgebeld uit Amsterdam. Ze ging on- | |
| |
willig, bleef den telefoon altijd zien als een vijandig ding, dat je opeens voor onvoorziene afspraken, ontmoetingen of besluiten stelde. 't Was Louis. ‘Is 't goed als Marten en ik vannacht komen slapen? U moet maar naar bed gaan, we zullen waarschijnlijk laat zijn. Dan zien we u aan 't ontbijt -’
Kort en droog haar antwoord als altijd in ‘dat ding’.
Kort en droog de mededeling aan de mevrouw. Die kraaide: ‘Wat aardig, uw zoons! Gezellig!’
Ja dòl, dacht de oude vrouw humeurig.
Konden ze haar dan niet met rust laten! Konden ze niet of wilden ze niet? Ze leek wel betoverd - alle dagen wat. Nu, ze was in bed als ze kwamen.
Maar slapen ging niet. Ze lag te wachten, en hoorde hen komen. Laat. En de stem van de mevrouw vriendelijk bereidwillig.
Goed mens toch, moest ze denken. Ging
| |
| |
nog voor hen zorgen na zo'n langen dag.
Ze was ingedommeld, tot door het open raam het gemurmel van mannenstemmen haar wekte. Zaten op de waranda begreep ze - ze rook hun sigaren.
Nu werd ze klaar wakker en nieuwsgierig. Ze waren voor zaken uit geweest - waren ze tevreden?
En wist opeens, hoe ze langen tijd gemist had het gepraat tussen Nico en de jongens over mannenbelangen. Ze gleed uit bed, in den groten stoel voor 't raam.
Onverstaanbaar gemurmel eerst - toen een paar keer haar naam. Nieuwsgierig, boog ze zich naar voren. Brokstukken gesprek...
‘... naar bed gegaan.’
‘Nu ja - al laat ook...’
‘De mevrouw zegt: erg in zichzelf gekeerd, blijkbaar niet toeschietelijk.’
‘Ik weet niet of die afzondering...’
| |
| |
‘Wou ze nu eenmaal...’
‘Ze is veranderd...’
‘Met vader ineens alles kwijt.’
‘Best huwelijk...’
‘En zo verschillend toch allebei.’
‘Weet jij eigenlijk precies hoe dat toegegaan is...’
Onverstaanbaar gemompel.
‘Eén is er geweest, die wist alles uit dien tijd -’
‘Oom Victor...’
‘Ja. Maar die liet nooit iets los...’
‘Alleen: vader in zijn jonge jaren met schilders-allures. Hij had ergens een atelier. Dat was iets vreselijks blijkbaar toen in de familie. Toén moet 't geweest zijn.’
‘Vóór hun trouwen...’
‘Ja.’
‘Misschien model geweest...’
‘Zo iets. Zal wel.’
‘Een mooi vrouwtje zeker.’
‘Nòg knap.’
| |
| |
‘Die familie is altijd duister gebleven. Ik herinner me flauw nog een zuster...’
‘Gek idee - vader en zij eenmaal...’
‘Ja die twee jong en...’
‘'t Is goed, dat zij niet weet, dat wij weten...’
‘Moet ook niet. Ik sprak er nooit over met de jongeren...’
‘Altijd een beste moeder geweest.’
‘Vrolijk en mal hè? Bijdehand...’
‘Nòg.’
‘'t Is een duvel. Met 'r verhalen over een jeugd waar geen woord van waar is natuurlijk -’
‘Uitgeslapen! Schijnbaar geen speld tussen te krijgen. Neen, ze moet nooit weten...’
Boven ritselde het. Ze keken beiden op.
De oude vrouw lag in bed. Haar handen vast gesloten in elkaar.
Een wijde boog had zich gesloten. Een wilde jonge meid op een schildersatelier - een oude deftige dame. En daartussen de
| |
| |
lange jaren, dat ze zorgvuldig haar woorden bewakend, had gelogen, verzonnen, gebukt...
Tot dit uur.
Ze haalde diep adem; haar ganse lichaam spande zich:
Nù uit 't raam roepen: ‘Sloof je maar niet verder uit om me te sparen. Jezelf en de familie. Ik heb er genoeg van - van 't gedraai en gelieg, verhaaltjes verzinnen.’ Alles uit een laffe vrees tegenover al wat uit je eigen bloed geboren is. Morgen zeg ik alles! Alles in hun gezicht! 't Is geen halsmisdaad jong te zijn geweest, en arm, en hongerig naar wat warmte, blijheid, levensvreugd - en je daarmee in een uitzinnige liefde te hebben gestort...
Nu - neen - je deed 't niet. Je zette de komedie voort. Om... alles
Aan het ontbijt met de zonen den volgenden morgen, scheen er een onzichtbare muur
| |
| |
tussen hen en haarzelf gerezen. Ze vroegen belangstellend: had ze het heus goed? Niet te eenzaam? De verzorging leek uitstekend -
Ze antwoordde onverschillig afwezig - ze betrapte zichzelf, dat ze hen zat op te nemen, hun woorden woog. En ze nam afscheid van hen, met die muur tussen hen. Was die er eigenlijk dan altijd wel geweest? Ja dacht ze - ja.
Dit bleef kwellen. Ze wist zich ontdaan van een beschuttende bekleding - naakt neergezet. Het was nooit opgekomen in haar sterke zelfverzekerdheid, dat er bij haar kinderen zo iets kon bestaan als een oordeel. En wàt dachten, wat spraken de anderen, die ze niet hoorde.
Het bleef een nooit gekende onzekerheid. Een nijpend besef van afstand - van vervreemding. Ze had gedacht na Nico's, na Victor's dood, eenzaam te zijn. Maar dit was
| |
| |
een vereenzaming, die haar neer trok van haar tot dusver onaantastbaar gedachte plaats van moeder.
‘'t Zijn mijn kinderen,’ prevelde ze als iets ongeloofwaardigs. Ze zag hen een voor een met hun eigenaardigheden, beminnelijke of moeilijke karaktereigenschappen. Onaantastbaar - háár kinderen.
Maar hoe zagen ze haar?
Het was als een duizeling; onverwacht van een veilig voetstuk getrokken.
Ze was zo besluiteloos, dat ze geen lust kon opbrengen naar 't strand te gaan. Ze zat achter de vroeg neergelaten zonneblinden, en staarde in een niets meer zeggenden of brengenden dag.
Tot, de uren vergaan, daar onverwacht voor haar stond Liesbeth, Marten's vrouw.
De oude vrouw keek gehinderd op naar de tengere jonge gestalte, die zich over haar boog.
| |
| |
‘Moeder, hier ben ik nu eens. U hebt 't hier goed hoor ik, hè?’
‘Zeelucht - en zon - en rust - wat kan een mens meer verlangen,’ zei ze onverschillig haar lesje op.
‘Zulk heerlijk weer nu, na dat onweer gisteren...’
Het woord gisteren pakte haar. Gisteren was zij nog die andere geweest - die andere ik van een lang, vroeger leven. Onnaspeurlijk verloren thans.
Zij luisterde naar Liesbeth's praat - op goed geluk een antwoord vindend. Over moeilijkheden met haar dienstboden. De ene, voor de kinderen, daar had ze eigenlijk niets aan.
‘Hoe oud is dat meisje?’ vroeg de oude vrouw stijf.
‘Vijftien. Maar zo'n kind, dat nog niets kan, moet al een hoog loon hebben. En ze lopen weg als iets haar niet bevalt.’
‘Ja ja -’ De oude vrouw kneep haar mond
| |
| |
samen om de woorden terug te houden, die opkwamen.
‘U hebt uw dienstboden altijd lang gehouden. Maar ik vond ook, dat u veel kon verdragen.’
‘Mogelijk ja.’ Tussen hen stond een jong mager kind - een kind met een schort en een muts, brutaal en verlegen tegelijk. Waarvan geëist werd als van een volwassene; en zonder overweging weglopend als 't haar niet beviel. Altijd op de jacht, heftig en ondoordacht, naar een beetje schraal geluk.
Maar dat kind legde zij het zwijgen op. Hier zat alleen stom en statig een oude mevrouw. Onverwacht dwaalde Liesbeth van het onderwerp af.
‘Hebt u Marten bij u gehad?’
‘Gisteravond.’
‘O ja. Hoe vond u hem?’
‘Hoe zo?’
‘Hij is veranderd,’ zei het vrouwtje, haar mond wrong. ‘Opvliegend, hij stuift
| |
| |
om een kleinigheid op tegen me -’
De schoonmoeder keek voor zich. - Waarom verdraag je dat? dacht ze.
‘'t Is allemaal om dat ellendige kind, moeder! Die Marijke naast ons.’
‘Wat is dat?’ vroeg de oude vrouw, haar aandacht opeens gepakt.
‘Die is hij zo aardig gaan vinden. Hij tennist met haar, en ze maken muziek samen... 't Is een kat. Ze maakt zogenaamde grapjes over mij, en dan lacht hij -’
Weerloos - dacht de oude vrouw half minachtend half medelijdend. Maar 't medelijden won.
‘We hadden 't altijd zo goed samen. In alles. En nu...’
‘Elk goed huwelijk beleeft wel eens een periode dat 't niet goed gaat,’ doceerde de oude vrouw.
‘'t Is... Marten wil altijd bewonderd worden, zo is hij nu eenmaal. Maar ik kan toch niet in eeuwigdurende bewondering voor hem
| |
| |
leven! En dàt doet dan die Marijke. 't Is feitelijk zo kinderachtig.’
‘Soms zijn mannen kinderen... Hij zal wel weer genezen - ik ken 'm - 't is een vlaag; hij houdt toch te veel van jou en zijn jongens...’
‘Denkt u heus?’
Och, die bedroefde angstige ogen. Voor 't eerst roerde zich iets in haar toegeschroefde, afwerende geslotenheid. Iets nieuws, dat hem geheel vervulde, dat was Marten - waarvoor hij al 't andere kon laten liggen, als onbelangrijk, afgedaan. En een slim juffertje, dat zijn zwakke punt blijkbaar vlug ontdekte en dat nu uitbuitte...
Toen Liesbeth eindelijk na nog wat gepraat over bijkomstigheden vertrokken was - niet ongezellig, toch zo'n goed kind - voelde ze zich wat opgemonterd. Maar toen Marten een volgende week onverwacht bij haar binnenstapte, las ze onmiddellijk van zijn gezicht de soort opwinding als iets hem bezeten vervul- | |
| |
de. En ze antwoordde maar kort op zijn lossen praat over allerlei, viel hem onverhoeds aan:
‘Ik heb Liesbeth bij me gehad.’
‘Ja? O ja, heb ik gehoord.’
‘Ze was wat van streek.’
Hij schudde geprikkeld zijn hoofd. ‘En?’
‘Wat is dat eigenlijk Marten met dat kind naast jullie?’
‘Is ze hier komen klagen? Ja, ik begrijp 't al: Lies is idioot jaloers. Ze kan niet velen dat ik met een ander muziek maak, en zij is nu eenmaal het tegendeel van muzikaal. Is dat zo onredelijk, dat ik graag eens met een ander speel? Maar dat begrijpt ze niet - stom in die dingen.’
‘Marten,’ zei de oude vrouw na een poos stilte - in haar gehoor klaagde nog die andere stem: ‘We hádden 't zo goed in alles...’ - ‘Marten, waarom heb jij dat Liesbetje met alle geweld willen hebben? Was ze toen wèl muzikaal en niet stom, zoals je zo liefderijk zegt...’
| |
| |
‘Nnu ja - je bent allebei jong dan - er zijn de honderd dingen waar je overheen kijkt -’
‘En nu ben jij niet jong meer vergeleken bij dat Marijke. Ik heb dat kind dóór. Die vindt 't een grapje, misschien ook wel interessant om een zoveel ouderen man gek te maken -’
‘Dank u.’
‘Je bent er door geflatteerd. Je moet niet zo nijdig kijken jong, we kennen mekaar langer dan gisteren. Dat je een beetje flirt, nu goed - maar ik wil je toch één ding zeggen: je vindt dat Liesbetje altijd nog wel goed genoeg om je huis keurig in orde te houden, een lieve moeder te zijn voor twee lastige jongens - jij vindt dat allemaal vanzelfsprekend, hebt er geen goed woord voor over - lucht thuis alleen maar je kwaad humeur, en bewaart al je beminnelijkheden voor zo'n kind, dat er een spelletje van maakt...’
Hij keek bezeerd op.
| |
| |
‘U keert zich tegen me.’
‘Ik keer me tegen je tijdelijk gebrek aan inzicht.’
‘Had u dat toen u jong was?’
Ze wachtte even. Ontweek: ‘Ik was zoveel jonger toen...’ Ze voelde zich onverhoeds, midden in haar zedepreek, afglijden naar gevaarlijk, ongewenst terrein - eindigde:
‘Op 't ogenblik zie je de ene door een vergrootglas - de ander door een beslagen ruit. En van wie is dat toepasselijke woord: ‘Vertrap het koren niet, om een klaproos te plukken.’
‘U doet alsof er erge dingen stonden te gebeuren.’
‘Scheelt dat veel?’
Hij stond op, boog zich over haar heen, waar ze zichtbaar vermoeid in haar stoel zat.
‘U màg me vandaag niet. Ik ga maar.’ Hij kuste haar - bij de deur stond hij stil:
‘Geen muizenissen in dat hoofd halen,’ zei hij met een lachje dat wankel stond.
| |
| |
Ze bleef stil zitten toen hij al lang weg was.
Wat was er ooit te doen tegen een blinde verdwaling. Met wóórden, waar het leven zelf ongenadig ingreep.
Het eigen leven liep terug, ongewild, ongecontroleerd, op een zorgvuldig vermeden spoor arglistig geleid. ‘Had u dat toen u jong was...’
Een kreun ontsnapte haar. Niet! - Niet! Ze was te oud, te alleen tegenover herinnering - voor gevecht met zichzelf - voor alles eigenlijk. Alsof een kracht, die haar levenslang stuwde, uit haar weggeëbd was, en haar te erger ontwricht liet na zo'n onvruchtbaar gesprek.
Grauw de verre einder den volgenden morgen, een trage motregen, die geen enkele belofte doorliet. Thuisblijven - met nog de opstandige stem van Marten in haar gehoor.
Maar onverwacht week de tuindeur als
| |
| |
door een windvlaag, en een nieuwe stem was binnen, luid en storend:
‘Grootmoeder, ik kom maar even bij u schuilen voor den regen - ik ben op weg naar een uitgever, die zit hier ergens in de buurt, met vacantie.’ Ze gooide hoed en mantel af, kwam op de lage poef zitten.
‘Hij voelt wel wat voor mijn verzen. Misschien wil hij ze uitgeven...’
‘Ik wist niet dat je verzen schreef. Heeft vader me nooit verteld.’
‘Neen,’ met een jeugdig bitteren lach - ‘De familie houdt zich afzijdig van de kunst.’
‘Je grootvader schilderde - dat wist je toch?’
‘Heb ik wel eens gehoord ja -’
De oude vrouw wees zich vergissend, achter zich op het lege muurvlak, waar thuis het kleine landschap hing, enig bewaard souvenir uit den jongen tijd.
Het meisje sneed haar 't woord af, eer zij- | |
| |
zelf herstellen kon. ‘O dat, ja. Herinner ik me nu wel.’ Dacht: - Takelt af.
De oude vrouw, bezeerd om den verloren slag, dwong zich tot de vraag:
‘Heb je die verzen bij je?’
‘Een paar ja. Wilt u eens horen?’ Ze keek op de klok, toen naar buiten: ‘Kan nèt.’ Diepte uit haar tas een bundeltje papieren en begon te lezen, met een diepe keelstem.
‘Een jongensstem,’ fronste de grootmoeder.
Dag is wijd en zonder einde,
Ergens in een kamer wenkt een hand.
De holle uren slaan en niets komt nader,
Een rood sein in de nacht uit een vergeten
- Abracadabra - dacht de oude vrouw. Ze was terug in het oude atelier, met de schilderstukken die ze heimelijk afschuwelijk vond - en onbegrijpelijk opgewonden gepraat rondom.
| |
| |
‘Hmm,’ kwam ze eindelijk - ‘begrijpen doe ik 't niet -’
‘Begrijpen... 't zijn gedachten-associaties - beelden die komen en gaan...’
‘O.’
Misschien bij dit kind ook een verstopt gevecht met zichzelf - om iets baas te worden dat haar kwelt...
‘Lees je ze wel eens aan anderen voor?’
‘Soms. Vroeger wel aan oom Victor. Die kon wel eens een fijnen neus voor die soort dingen hebben.’
De ogen van de oude vrouw knipten even.
‘Wat zei die ervan?’
‘Die maakte er zich met een Jantje van Leijen af als hij 't niet begreep hè? Zo van: “Iedere tijd heeft zijn eigen uitingsvorm” of iets dergelijks. Oom Victor was de man van het compromis.’
Ze keek de grootmoeder onverwacht recht aan. Een geslepen lachje glipte om haar te roden mond. Twee gezichten, die een ge- | |
| |
lijkenis vertoonden, het jonge uittartend - het oude vijandig in verweer.
De oude vrouw wendde het eerst haar ogen af. - Maar toen het meisje na nog wat onverschillig gepraat opstond, was haar kus verzoenend voorzichtig, en bij het hek stond ze even stil en wuifde.
De oude vrouw stond op, en wuifde terug.
Toen ze weer zat, was 't, als na een langen inspannenden tocht.
Bijna hongerig greep ze den volgenden morgen naar een brief uit Brussel, van Constance, haar tweede dochter; die eenzaam geworden de laatste twee jaar na den dood van haar man, misschien verlangde naar haar. Ze zag haar, vroeg van huis gegaan, altijd zwervend in het buitenland, geheel uit hun midden weg en vervreemd, wanneer zij voor een kort bezoek kwam. Verwend, door een veel ouderen man op handen gedragen,
| |
| |
rijk en kinderloos, een vreemde vogel in het oude nest; een eigen weg gaande, ver van den hunnen, met andere belangen, andere interessen.
Ze brak het couvert open: een paar regels maar, altijd hetzelfde, op hetzelfde soort papier.
Enfin, ze kwàm - morgenavond - dat was het voornaamste.
Maar Constance, eenmaal tegenover haar gezeten, na de gewone vraagjes naar haarzelf en de andere familieleden - Constance, merkte zij scherp snel op, hoorde schijnbaar maar half haar antwoorden. Ze zat daar, voorovergebogen alsof ze luisterde naar iets uit de verte.
Moeizaam schakelde zij zèlf over:
‘Heb je 't prettig gehad, Con? Wanneer ben je eigenlijk teruggekomen uit Zwitserland?’
De jonge vrouw keek op... ‘Wanneer... dàt was - ja verleden week Donderdag -’
| |
| |
‘Verleden week... 't is nu Dinsdag...’
‘Ja. Kan wel. De dagen zijn allemaal gelijk.’
‘Had je het prettig daar?’ herhaalde de moeder alsof ze aan een dove deur klopte.
‘O - 't was... ik heb eindelijk geleefd.’
???
‘Moeder kijk niet zo! Ik ben hier gekomen naar u toe, omdat ik gek word als ik er niet met een mens over spreken kan! En u zit daar maar - zo onverschillig of 't over koetjes en kalfjes moet gaan!’
De oude vrouw schrok op van de stem, meer dan van de woorden.
- Wat is dàt - dacht ze gestoord - Wat is dat? Con, bij wie alles zo glad en vanzelf ging - naar wie 2ij verlangd had...
‘Onverschillig?’ verdedigde ze zwak.
‘U wéét niet in wat voor dagen ik geleefd heb - En nòg. Ik... ik...’
De oude vrouw, opeens gewekt, keek met scherp onderscheidende ogen naar de grote
| |
| |
mooie vrouw, die Constance nog altijd was. - Een man, dacht ze. - Waarschijnlijk een man. Maar hoe - wààr?
Ze boog zich naar voren.
‘Vertèl,’ zei ze kort. ‘Vooruit vertel! Daar ben je toch voor gekomen? Wat is er?’
Twee blanke handen wrongen wanhopig in elkaar.
‘Had ik 'm maar nooit ontmoet. Ik leefde tevreden. Wel alleen; maar niet ongelukkig.’
‘Ja en?’
‘Op weg naar Luzern in den trein al zijn we toevallig in gesprek gekomen - en de hele reis eigenlijk samen gebleven. Oh - dat geluk - zó iets.’
‘Nu dàn, wat is 't voor een man - is hij getrouwd, wat mankeert eraan. Zie je hem dan nu niet meer?’
Er kwam geen antwoord. Het gemartelde gezicht, een bleke vlek in den vallenden schemer, ontspande niet.
‘Con!’ zei de oude vrouw, en haar stem
| |
| |
werd ongeweten de stem van veel jonger jaren, als ze een van haar kinderen tot de orde riep. ‘Vertel behoorlijk alles - van begin tot eind. Zo komen we niet verder!’
Toonloos begon de andere stem tegen de aanvallende in, moeizaam en hakkelend te praten.
‘Charles was zo'n goed mens. Onbegrijpelijk goed altijd voor me. En ik hèb ook zo veel van hem gehouden. Maar... ik heb toch wel later begrepen zijn grote inschikkelijkheid. Een váder was hij voor me...’
‘O dàt!’ schokte het de oude vrouw. Een felle drift joeg in haar op - de zoveel oudere man, die haar mooie jonge kind had gewild als een soort pronkjuweel.
Voor haar struikelden haast onverstaanbaar de woorden voort.
‘En u beiden die nooit aan iets gedacht hebt...’
‘Je hebt 'm toch zelf gewild, kind!’ verdedigde ze zwak.
| |
| |
‘O moeder - moeder dan tòch!’ Het was een noodkreet, en onwillekeurig hief de moeder smekend haar kleine oude hand op.
Maar de stem woedde door in een al dichter sluitende schemering. Geen wereld, geen kamer, geen gezichten, alléén die stem:
‘Wàt heb ik gewild! Wàt wist ik van het Leven. Maar u en vader hadden moeten weten! Ik was altijd schuw voor jongens van mijn eigen leeftijd - ik dacht: een oudere man, daar ben je veilig geborgen, die heeft alles voor een jonge vrouw over. En hij had een ontzaglijke charme - en zijn positie - zijn uiterlijk. Van mijn eigen vader ging ik naar hem. En hij verwende me, niets was te gek of te veel wat ik verlangde. Maar... oh de domheid, de onwetendheid - hij was een man, die zijn leven gehad had. En ik, als ik bij jullie kwam, alles met kinderen - ik alleen niet. En zo liet hij me alleen...
‘En nu - voor 't éérst weet ik wat liefde
| |
| |
zijn kan. Ik denk - ik heb den laatsten tijd veel gelezen over dat soort dingen - ik ben zeker een van die vrouwen, die abnormaal laat tot besef komen, zoals je ook mensen hebt bij wie het verstand laat tot rijpheid komt. En ik ben er helemaal van in de war geraakt. Tot nu - nu...’
‘Je bent nog jong...’ zei aarzelend de andere stem.
Zwijgen.
Het was nu bijna geheel donker.
‘Ben je - báng?’ waagde eindelijk de oude vrouw.
‘Bàng?’... sidderde de andere stem in hartstochtelijk verweer - ‘ik - weet maar één ding: ik zou datzelfde niet nòg eens kunnen verdragen van... hèm. Ik... durf niet - ik... dùrf niet meer.’
- O, waar is nu een mens die raad zou weten, jammerde het in de oude vrouw. - Con, die Nico's trots en oogappel was, en ook hij onbegrijpelijk blind geweest.
| |
| |
‘Ik ben gevlucht,’ ging Constance gesmoord door. ‘Gevlucht voor hem. Voor mezelf -’
‘Wat is 't voor 'n man?’ kwam eindelijk de oude vrouw practisch.
‘Hij is bioloog. Hij is héél knap. Hij heeft pas iets bijzonders uitgevonden.’
‘Nu ja -’ zei de moeder onverschillig - ‘verder! Wat heeft hij nog meer behalve die knapheid? Is hij getrouwd? Weduwnaar? Gescheiden?’
‘Welnéén! Hij is ongetrouwd. Hij heeft me verteld, hij is verloofd geweest; dat meisje is gestorven. Dat heeft 'm zo geknauwd, ze waren als kinderen samen opgegroeid. Daarna is hij alleen gebleven. Hij is net zo oud als ik.’
Ik hoùd niet van mannen, die zogenaamd alléén blijven - broedde de oude vrouw. ‘Hij is toch niet ziekelijk?!’
‘Wat denkt u! Gezond als een vis. En knap. Och - hij is zo aardig, zo aantrekke- | |
| |
lijk. En ik - ik weet nu, ik heb niets gehad - nooit het echte jonge leven. En nu - nu komt het - en... nu dùrf ik niet!’
De moeder peilde de jonge vrouw met haar scherpen blik. - Con is acht-en-dertig, rekende ze. - Mensen moeten jong trouwen. Dan zijn er geen bedenkingen, geen overleg, geen levenswijsheid, geen vrees. Dan is er alleen maar het heilige moeten - God zegen' de greep. En als je eigen gevoel je niet zuiver den weg wijst, dan raakt het beste, het kostbaarste verloren. Was dit te late bij Con nu nog geluk? Dit weifelen en terugdeinzen - verlangen en niet durven...
‘Dùrf,’ zei ze heftig. ‘Alles is beter nu dan dit rondtobben tussen hangen en wurgen. Als je niet waagt, ben je toch ook ongelukkig?’
‘Dàt is waar.’ Er luchtte iets op in Constance.
De oude vrouw zag het. Con was altijd vreesachtig voor het onbekende - daarom
| |
| |
had ze in onnozelheid de veiligheid gezocht. Verkeerd. Nu presenteert het leven de rekening voor al de verloren jaren. Het beeld van den gewezen schoonzoon stond voor haar op: begaafd, artistiek, intellectueel...
‘Heb jullie dingen gemeen?’ vroeg ze. ‘Charles was net als jij zo muzikaal - geen concert sloeg jullie over... en -’
Een grote blanke hand wuifde ongeduldig weg.
‘Kan me niet meer schelen. Heel andere dingen kunnen me nu schelen.’
‘Jja...’ zei de oude vrouw in gedachten - ‘met de jaren komen nieuwe belangstellingen.’ Een beeld schoof zich tussen haar en Constance. Victor, die haar een vers voorlas, en Nico die verveeld den tuin indrentelde naar zijn geliefde rozen.
‘Dùrf!’ zei ze opeens feller nog. ‘Volhouden tegen alles in! Niet laf zijn! Als het éénmaal te laat is...’
| |
| |
Plotseling, onverhoeds brak haar stem. Haar handen geprest tegen haar gezicht vingen de verrassende tranen.
‘Moeder, moedertje.’ Constance, geschokt en ontsteld, borg haar gefolterd hoofd in den donkeren schoot. Doodstil dacht ze: - Wàt... wat is dit... Haar oude moeder, die weende als om iets dat nooit geweest was. Dit soort wenen verstond ze plotseling in haar nieuw gewekte gevoeligheid. Tegelijk met het besef het zorgvuldig af te moeten dekken.
Toen kwam eindelijk boven haar de stem: ‘Draai nu het licht aan.’ Een hand wees naar de schemerlamp, die beiden in 't donker liet.
Het meisje tikte en bracht thee. Het leven hervatte op eenmaal, in de rustige huiselijkheid teruggezet, zijn normalen loop.
Maar Constance, toen ze al gekleed stond om te vertrekken, bedacht eindelijk in een schuwheid voor elk ander onderwerp:
‘Hoe bevalt het u hier eigenlijk, moeder?’
De oude vrouw nam niet de moeite te
| |
| |
antwoorden. Ze zei, in de afwezige ogen kijkend:
‘Bedenk wat je doet. Vergooi niet voor den tweeden keer je kansen.’
‘Neen, neen,’ zei Constance. Ze merkte niet, dat er geen antwoord was gekomen op haar vraag.
De oude vrouw nam het katje op haar schoot, dat tegen haar opkrabbelde. Ze hield het dicht tegen zich aan, dit jonge, levende, als om zich te warmen.
Con, die alleen bij haar kwam om hulp en troost - en ook weer wegging, geheel alleen vervuld van eigen belangen. Was het ooit anders?
Zij zag zichzelf jong. Thuiskomend 's avonds op dat bekrompen bovenhuisje uit haar dienst, waar haar moeder zich afbeulde met naaiwerk voor een winkel, tweemaal in de week de was ging doen in een groot gezin. Moeder, die haar enige vreugde vond in de christelijke
| |
| |
zangvereniging. Eenmaal in 't jaar daarmee een dag naar buiten. En zij, doodop van werk te zwaar voor haar jong ondervoed lichaam, korzelig en kribbig soms, omdat ze nooit aandacht vond, geen belangstelling voor háár dingen. Haar eigen kinderen op dien leeftijd beschut en behoed - zij drijvend op haar eigen smalle houtje, gevaarlijke wegen gaand, waarbij alleen haar nuchter verstand haar waarschuwde.
Maar ja - Moeder. Alsof ze haar nu voor het eerst zag. Twee beelden: hier deftige oude dame, - daar die moeder, altijd zwijgend en moedig verdurende te zware jaren. Wat was het, dat je het nu opeens kon zien zó als dat alles geweest was. Het was niet: begrijpen. Neen heel iets anders. Het was: de pijn van de ander lijden als eigen pijn.
Ze was niet oud geworden, arme! Niet oud als zij. Uitgeput en gesloopt door een ellendige kwaal. Zij, toen al in Amsterdam, ging naar haar toe, had er gebracht wat zij missen
| |
| |
kon. En zij hadden samen gezeten, eindelijk, zonder te raken aan wat verzwegen tussen hen lag. Moeder te zwak voor verweer, verwonderd en verheugd begroetend een warmte, een zorg, waar ze die nooit vermoed had. Moeder met haar verwonderlijk jong gebleven gezicht, die als de pijn afliet nog zingen kon haar geliefde liederen...
Wèg zonk Constance en haar strijd - weg Marten - ja alles wat haar nog trachtte vast te grijpen van eigen leven. Ze ontgleed eraan als aan een te kwellend keurs. Ze zocht terug, al maar terug, en bleef eindelijk gebannen binnen een pijnlijk nette kleine kamer, waar een door hard leven geteisterde vrouw geduldig lag weg te sterven, zich klampend aan haar eenvoudig, onschokbaar geloof, en nog zingen kon. Háár moeder.
't Woord greep haar, of het voor 't eerst tot haar sprak. Dat zij een kind was geweest, eenmaal met die moeder op 't nauwst verbonden. Haar zoeken terug, landde tenslotte
| |
| |
aan bij Fie, haar zuster. Niet de stugge, onvriendelijke, voor de ‘weggelopen’ zuster te fatsoenlijke Fie - die haar heil zocht in bepaalde sectarische bijeenkomsten - maar de Fie uit veel vroeger jaren. Met wie ze samen lachen kon en zingen. Fie, die ook danste en een jongen had - Fie met wie ze als klein kind de zwanen ging voeren met een heimelijk uitgespaarde boterham - Fie, die al haar brieven en wat zij haar zond, teruggestuurd had, tot ze zelf ook zweeg.
Ach! - haar hand maakte onbewust hetzelfde verwerpend gebaar van Constance een poos te voren. Er was toch immers ook voor Fie geweest die jeugd - en het vele, véle wat alleen zij samen wisten en beleefd hadden. Alles waar geen mens ooit van geweten had, of weten zou...
Dàt te hervinden. Wat opeens was gaan dwingen als een kleine niet aflatende stem om toegeläten te worden.
Eens weer je eigen oude zelf gaan beleven,
| |
| |
met de éne, bij wie dat mogelijk was. Verlost van al het kwellende.
‘Gaat u uit?’ vroeg de mevrouw, toen ze den volgenden morgen naar buiten kwam met tas en paraplu.
‘Een bezoek afleggen bij familie.’
‘'t Zal warm zijn in den trein. Er zit onweer in de lucht.’
De oude vrouw knikte onverschillig. ‘Tot straks,’ zei ze. En dat ‘straks’ leek haar onmetelijk ver.
Door de stille straten ging ze van de kleine stad, zonder aandacht vanzelf den weg vindend. In haar tas, zorgvuldig verpakt een klein ouderwets gebak, uit een ouderwets dorps winkelt je opgehaald. Zo'n soort gebakje, als ze vroeger samen wel deelden. Dàt nu nog eens weer!
Tot ze stond voor het smalle huis, waar Fie nog de bovenverdieping bewoonde.
| |
| |
Een raam schoof wantrouwend hortend open op haar tweemaal bellen. Een hoofd gluurde tussen de rode geraniums naar buiten.
‘Ik!’ riep de oude vrouw met een plotseling heldere blijde stem. ‘Ik ben 't!’
Het raam schoof knarsend dicht. De deur ging langzaam open, liet een leeg donker trapgat zien. Geen geluid. De oude vrouw begon automatisch de twee steile trappen te beklimmen. Ja, hier ineens die ongelijk hoge tree. - Nu pas schoot in haar op, wat ze verwacht had: Fie haar aan de deur verwelkomend...
Eindelijk - op 't portaaltje - daar stond Fie.
‘Dàg Fie...’ begon de oude vrouw; ze greep naar de wezenloos hangende hand; eindigde houterig: ‘Ik... ik ben nogal in de buurt, ik wou je eens opzoeken.’
En waar Fie nog altijd niets zei, ging ze haar maar voorbij de kamer binnen.
Even schrok ze terug: uit een hoek bij 't
| |
| |
raam krijste opgewonden wiegend op zijn stok een papegaai, stootte woedend onverstaanbare klanken uit. Toen bleef ze staan, en keek.
Ja - daar was het nog. Al het bekende. En... toch anders. Anders dan het had gestaan geplant in haar herinnering. Zo... nauw. En veel benepener. Maar daar de donkere alcoof. Moeder. En vreemd naast haar... Fie.
‘Dat's wat onverwachts,’ zei Fie, traag een stoel aanschuivend.
De oude vrouw opeens moe, bleef een ogenblik stil. Keek ontwricht de zuster aan. Fie?? Dat houten gezicht - twee donkere scherpe ogen... ze zocht: o haar haren, wèg - in een frommelig dotje op haar achterhoofd. Fie had zulk mooi blond haar...
Ze keek rond. Haar blik vond de oude verbleekte foto van twee kinderen, in een zwart lijstje. Een vrolijke lachende Fie.
Haar hand wees...
| |
| |
‘O dàt,’ zei Fie, ‘ja, dat heb ik maar laten hangen, 't geeft anders een lelijke plek op 't behang.’
‘Ik - e - ik...’ Waar was 't nu, wat ze allemaal warm en blij gezegd wou hebben. Kort en droog bracht ze eindelijk uit:
‘Ik wou je weer eens zien Fie. Ik heb den laatsten tijd veel aan je gedacht. Aan moeder ook.’ En tot het zwijgen dat duurde:
‘Mijn man is overleden, mijn kinderen getrouwd - ik ben alleen...’
Alleen. 't Woord bleef hangen in de benauwde kleine kamer, waar de papegaai in zijn hoek nabrabbelde.
‘En jij bent de énige van vroeger. Wij samen Fie, wij hebben toch alles hetzelfde beleefd. Met moeder... Daar wou ik met jou over praten. Daar ben ik voor gekomen.’
Fie streek bedachtzaam over het tafelkleed.
‘Ik - denk niet meer aan vroeger.’
‘Maar aan moeder! Aan... toen we jong waren allebei!’
| |
| |
‘Jong. Nou zijn we oud. Jij bent 'r ook niet jonger op geworden!’
‘Dd-at zal wel niet,’ hakkelde de oude vrouw overbluft. Dàt had nog niemand haar gezegd! Gek, dat ze hier nu zat of ze lijm op haar tong had - de woorden, al wat zo scherp duidelijk vóór haar gestaan had, maar niet komen wilden. Achter haar alles waar ze zich los van voelde, en vóór haar wat ze niet meer grijpen kon.
‘Maar we zijn het toch gewéést,’ vocht ze zich eindelijk los uit de drukkende stilte. ‘Wéét je nog, hoe we naar 't Park gingen Zaterdagavonds, en dansten bij de muziek? Ik weet nog: jij had een nieuwe jurk, blauw met witte stippeltjes en ik een rooie. Zo'n mooie warme avond - alle ballonnen licht tussen de bomen. En we waren allebei verliefd...’
Fie streek het onderwerp van het tafelkleed.
‘Aan dat soort dingen denk ik niet. Ik hou
| |
| |
niet van die praat. Ik heb 't geloof gevonden.’ Ze stak de papegaai een klontje toe: ‘Stil maar liefie.’
‘Moeder had toch óók geloof!’ zei de oude vrouw, opeens onbegrepen balsturig om dat klontje. ‘Arme moeder, die daar maar afschuwelijke pijnen lag te verduren, zonder klacht of morren. En ze was véél jonger dan ik nu. En ze kon nog zingen. Zo willig gaf ze zich over.’
Het kale hoofd bleef hardnekkig neerkijken in den smallen zwarten schoot.
De oude vrouw bevochtigde haar droge lippen, en keek naar het koffieblaadje, waar geen kopje werd geroerd. Ze merkte, dat ze gruwelijken dorst had - om dien dorst voelde ze zich opeens grievend tekort gedaan. In haar tas onuitgepakt het taartje, dat ze samen zouden snoepen. 't Kropte in haar keel, of ze stootte tegen iets keihards.
En plotseling ziet ze zichzelf lopen als kind van twaalf, 's morgens om zeven uur. Een
| |
| |
vol uur door de ijzige kou naar haar dienst van twee-vijftig in de week. En ze zegt:
‘Weet jij nog, hoe ik altijd zulke koude handen en voeten had? En ik begon te bidden: “O Heer, geef toch dat ik een dubbeltje vind voor de tram!” En op een keer vónd ik een dubbeltje in de sneeuw. Dàt was het Wonder.’
Het hoofd rukte met een schok op.
‘Dàt - dat is spotten! Ben je dáárvoor hier gekomen?!’
‘Ik spòt niet!’ riep de zuster even heftig. ‘Ik denk, dat als zo'n doodarm ijskoud kind in haar nood vol vertrouwen kan bidden om een dubbeltje voor de tram, dat zó'n soort vertrouwen het ware geloof nog is.’
‘In jouw mond wordt het woord geloof lastering!’
‘Mijn hemel,’ dacht de oude vrouw verward ‘waar zijn we in verzeild! Ik ben hier toch niet gekomen om te twisten over geloof!’
‘Ik - ik - bedoel iets anders...’ begon ze slap.
| |
| |
Maar tegenover haar was Fie opgevlogen van haar stoel:
‘Jij!’ riep ze - ‘Jij! Wat kom jij hier doen! Mijn vrede verstoren? Jij met je praatjes, met je “màn”! en je kinderen. Ik ben altijd fatsoenlijk gebleven. Jij hebt met je leven schande over ons gebracht. Ik - ik kan alléén mijn weg gaan. In eer en deugd. Dàt kan ik zeggen. Dat màg ik zeggen!’
De oude vrouw was opgestaan, plotseling ontwaakt uit een langen droom.
- Maar... Fie is dood, dacht ze. Lachende Fie in het lijstje daar. Veel meer dood dan moeder. Wat doe ik hier? Wat heb ik gewild? Afgelopen. Uit.
Haar hand lag een ogenblik op den ouden verkleurden leunstoel. ‘Dàg Fie.’
Er kwam geen antwoord.
Bij de kamerdeur keek ze even om.
Het kale hoofd bleef ‘neen’ schudden.
‘Besjoer!’ krijste de papegaai.
| |
| |
Ze stond alweer in de doorstoofde straat, waar onweershitte haar tegensloeg. Een vreemde zon hing over de huizen in een spookachtig gele lucht. Achter haar werd voorzichtig een raam opgeschoven. Tussen de geraniums bewoog iets.
De oude vrouw liep langzaam - in haar oren woedde nog de stem.
‘Moet dat?’ dacht ze verwezen, ‘moet een mens zo eenzaam worden.’
In den trein gooide ze het gebakje - getuige van haar nederlaag - het raampje uit.
Toen ze buiten het station kwam, dwarrelde een wolk zand in haar ogen. Over de duinen hingen laag de donderkoppen. Het eind weg naar huis leek ver.
Eindelijk glipte ze de serredeur in, om elke ontmoeting te vermijden. Maar toen ze de kamer inkwam, die duister lag onder het naderend onweer, schoof onverwacht uit een
| |
| |
donkeren hoek een gedaante op haar toe - Ernst.
‘Jij?? Wat doe je hier?’
Hij stond geleund tegen de tafel, nu haar ogen het duister gewend raakten, zag ze hem: bezweet en vermoeid.
- Daar is wat gebeurd, dacht ze onwillig. - Wat nu weer! - ‘'t Is toch Dinsdag,’ murmelde ze fronsend haar gedachten dwingend - ‘wat doe je dan hier?’
Hij ontweek haar blik, stond voor zich te staren, hard en ontoegankelijk.
‘Weggelopen,’ zei hij eindelijk.
‘Van school?’
Hij knikte.
‘Wat is er gebeurd?’ Maar haar onwil, haar afwezigheid van aandacht sloeg op hem over. Stom schokte hij zijn schouders op.
De oude vrouw ook zweeg. Traag begon ze hoed en mantel af te leggen. Nòg stond ze tegenover Fie - nòg krijste de papegaai, en 't hoofd schudde nee.
| |
| |
Toen merkte ze, dat hij haar nageslopen was in de slaapkamer, en rondkeek naar 't raam.
- Of hij een uitweg zocht, begreep ze opeens.
Eindelijk begon ze terug te komen. ‘Weggelopen?’ herhaalde ze. Hij zweeg.
Ze ging zitten. ‘Vertel,’ zei ze mat. Toen barstte het los: die rotvent van een Bogers, die hem altijd sarde - belachelijk maakte - hij kon nu eenmaal niet rekenen. En toen was 't wéér zo. En toen liepen ze later de gang door naar de speelplaats, en toen hing daar een meidehoed, vergeten of zo. ‘En ineens plakte hij die op m'n kop, en allemaal aan 't brullen van 't lachen. En ik werd zo woest, ik rukte 't ding af, en smeet 't 'm recht in zijn gezicht. En hij liep net 't trapje af, en toen zag hij niet, en toen viel hij, met een slag languit -’ hij lachte.
‘En toen? had hij zich bezeerd?’
| |
| |
Hij lachte weer. ‘Nou en of! Op den grond met een gat in zijn hoofd - Judas. Ik wou dat hij...’
‘Pas op!’ zei de oude vrouw verschrikt en hief haar hand op - om de totale ontreddering van dat kind, en in ziedende verontwaardiging tegen den kerel, die den jongen dol maakte met zijn zogenaamde grappen - En voor haar zweeg de op hol geslagen jongen eveneens botweg.
‘Ben je toen meteen weggelopen?’
‘Metéén?’ Hij wreef over zijn voorhoofd. ‘Ze kwamen aanhollen en wouen hem oprapen - en toen riepen ze den directeur, want hij kon niet opstaan... Ja, toen ben ik weggehold -’
‘Wanneer was dat?’
‘Gistermiddag.’
‘Waar ben je toen gebleven?’
‘Gelopen. Weg. Vannacht ergens in 't gras gelegen, en met den eersten trein hierheen - ik had nog geld voor 'n kaartje. Ik was hier
| |
| |
al vanmorgen. Mevrouw heeft me ingelaten.’
‘Ze zullen je zoeken -’
‘Zal wel ja.’
Zijn gezicht ontspande bij dit eerste begrijpende woord.
‘Wat wou je dan nu? naar huis?’
‘Nee. Vader brengt me er weer heen. En ik ga niet meer, ben ik zó weer weg.’
Zoekend keken zijn moede ogen in de hare. De vraag.
Plotseling klaarde haar versufte zelfverzonkenheid op. Dit kind kwam naar háár toe om bescherming. Al die anderen, die maar zo'n beetje goedig deden, verontschuldigend - oud vrouwtje - een zuster die je de deur had uitgekeken - maar hier was een gejaagd kind naar háár gevlucht om hulp.
Toen tikte de mevrouw. Ze riep gestoord kregel: ‘Binnen.’
‘Ik dacht, uw kleinzoon zou wel wat willen eten, ik heb hier maar wat klaargemaakt.’ Er schoof een blaadje op tafel met een paar
| |
| |
cadetjes, een kop chocola, een schoteltje aardbeien.
De oude vrouw, geraakt door die moederlijke zorg, wilde iets vriendelijks zeggen; maar de deur zoefde al dicht.
‘Wil je wat eten?’
‘Alsjeblieft.’
Hij lachte zenuwachtig, greep een broodje. Maar de eerste honger gestild, schoof hij het weg, behalve de aardbeien. ‘Niet meer, dank u.’
Toen klepte heftig het tuinhek neer.
De jongen schrok op. ‘Vader,’ mompelde hij.
Hij raakte onverwacht in een wervelwind. Haar kleine sterke hand, die hem zonder een woord in het kofferhokje achter haar slaapkamer duwde, en de deur achter hem dichtsloeg.
Binnen liet de mevrouw Gerard. Met een snellen zoekenden blik overzag hij de twee kamers, zag nog haar hoed en mantel liggen,
| |
| |
en bracht er na 't kort begroeten hakkelend uit: ‘Is... is u uit geweest?’
‘Ja. Ik kom net thuis.’
Hij streek over zijn hoofd, viel neer op een stoel.
‘Moeder! en ik had zó gehoopt - U weet niet in wat voor ellende ik ben - Ernst is weg!’
‘Weg?’
‘Ja, weggelopen van school. Gisteravond een telefoon. Er schijnt wat gebeurd te zijn met een leraar, die hem geplaagd had - een grap - iets met een hoed - en toen is hij woedend geworden en die man heeft er een ongeluk door gekregen. Precies begreep ik 't niet. Maar hij is weg. En wáár?’
Hij zat met zijn hoofd in zijn handen.
‘Dus niet hier? Ik hoopte nog. Waar moet je nu zoeken - ik wil er niet dadelijk de politie in mengen. Wat doet zo'n jongen je toch aan! Ik zal 'm die streken eens en voorgoed afleren.’
| |
| |
‘Of je 't daarmee beter maakt!’ zei ze geërgerd. ‘Hij zal wel naar huis komen eindelijk.’
Hij keek haar twijfelend aan. ‘U weet 't heus niet?’ drong hij.
De kinderogen. ‘Neen, ik weet 't niet.’
‘Waar vind ik 'm nu? Och moeder, 't is toch mijn jongen - en dat 't thuis maar niet gaat...’
‘Ja, dat 's erg. Maar geloof me, hij kòmt wel.’
Hij zuchtte: ‘U bent tenminste redelijk - maar thuis, Mies totaal overstuur, geen land mee te bezeilen - of 't mijn schuld is. Enfin, dan ga ik maar - belt u op als hij hier komt?’
‘Ja. Blijf bedaard, en wacht nog even af. Hij komt natuurlijk. Maar beloof me, dat je hem niets doet. 't Kind zal 't niet om een kleinigheid gedaan hebben...’
‘Als ik 'm maar eerst weer hèb -’ zuchtte hij.
| |
| |
Ze zag hem 't tuinpad aflopen, jachtig en onzeker. De eerste regendroppels begonnen te vallen. Hij keek op in de verbolgen lucht, toen om naar haar, haalde zijn schouders op en liep eindelijk door.
Ze had medelijden met hem, zag hem denken: ‘Waar zit die jongen nu in zo'n weer.’ En zij had maar doorgelogen.
Zij sloot het hokje open. Hij kwam schoorvoetend achter hem aan. Toen werd de scheve positie, waarin hij haar gebracht had, haar te machtig.-
‘Daar was je vader. In grote zorg en angst. Waarom heb je je niet vertoond? Je hoorde toch alles...’
Hij keek haar van terzij aan.
‘Ik kon u toch niet voor leugenaar laten staan!’
Ze ving meteen het sluw ontduiken, maar had geen weerwoord. Vermoeid ging ze zitten.
‘Kom hier kind,’ zei ze - ‘geef me een zoen.’
| |
| |
Den helen middag dacht ze erover. Maar in den avond belde ze op.
‘Hij is hier,’ zei ze kort. ‘Hij blijft hier slapen en komt morgen thuis. Maar denk erom wat je me beloofd hebt.’
‘Oh!’ Een diepe zucht van verlichting kwam over. ‘Ja, dank u. Dank u wel.’
Tegen Ernst zei ze: ‘Nu ga je morgen naar huis, en vertelt alles precies zoals je 't mij verteld hebt.’
‘Morgen,’ was 't enige wat hij opving. Dus vandaag nog niet. ‘Mag ik 't katje?’ vroeg hij.
Boven hen barstte eindelijk het onweer los. Slagregen kletterde op het serredak. Ze stak vroeg licht aan, en had voor het eerst dien dag een gevoel van geborgenheid; aan de tafel tegenover zich het ontspannen kindergezicht - waar hij zat met een boek waar hij niet uit las, al zijn aandacht bij 't kleine dier in zijn arm.
Aan de mevrouw vroeg ze:
| |
| |
‘Zoudt u een bed hebben voor mijn... logé?’
‘Dat dacht ik al. Het kleine kamertje boven u?’
‘Alsjeblieft.’ Ze haperde, aarzelde, eer ze eindelijk vroeg: ‘Hoe laat kwam hij hier?’
‘Even nadat u weg was.’
Ze zwegen. De oude vrouw keek voor 't eerst aandachtiger in het andere vrouwengezicht. - Vermoeid, wist ze. Nog mooie ogen - en niets vragen, waar zij er duidelijk niet over beginnen wilde.
Haar goedenacht deed de andere vrouw verrast opzien om een ongekenden klank.
Ze keek hem na den volgenden morgen, toen hij lusteloos het pad afslenterde. Even zijn hand nog naar haar opstak bij 't hek. - Als een noodsein, dacht ze.
Maar in den laten middag stoof Mies bij haar binnen.
| |
| |
‘Waarom hebt u dàt gedaan!’ riep ze al in de deur.
‘Wàt gedaan?’
‘Dat weet u best!’ Haar stem sloeg over in drift. ‘Gerard is zo dom om nog te geloven... maar ik weet beter! Verborgen hebt u hem, en ons in angst gelaten! Gerard half gek - verwijten tegen mij - waarom dééd u dat! Zo - tégen ons!’
‘Om jou.’
't Was eruit eer ze 't zelf wist. Of bedoelde.
‘Om... mij?’ De jonge vrouw zweeg even overrompeld. Daar had je 't weer, wat ze van jongsaf van moeder kenden! Als ze Ín 't nauw raakte, onverhoeds zich eruit reddend met iets totaal onverwachts. Te pas of te onpas.
Toen, om den heimelijk ondeugenden spot twinkelend in het donkere ogenpaar, laaide haar drift opnieuw op.
‘Dàt is niet waar!’ riep ze. ‘Dat is niet waar! U komt voor hèm op! Tegen mij. Tegen
| |
| |
Gerard. Vóór den jongen, die mijn geluk vergalt - die me treitert en brutaliseert in mijn eigen huis. Die... vréémde jongen,’ eindigde ze gesmoord.
Tranen verstikten haar stem, stroomden over haar opeens aandoénlijk jonge gezicht. Zich plotseling hulpeloos voelend tegenover een gevatheid van geest, waar ze nooit tegen op kon.
‘Ben ik tegen jou?’ weerstreefde de oude vrouw. Maar tegelijk wist ze: ze hàd gestaan aan den kant van den jongen. En zag nu beschaamd en met zelfverwijt Mies' bedroefde gezicht; Mies altijd gauw bezeerd en licht getroost - hoe veel hield Nico juist van zijn Mieke.
Boze woorden tussen haar en Mies? Dàt nooit! En opnieuw zonder zelfcontrole had ze het gezegd: ‘Ik tégen jou? Geef mij den jongen dan na de vacantie. Tot zo lang zullen we wel zien...’
Een ogenblik stokte Mies' adem: een para- | |
| |
dijs viel zo maar temidden van een hopeloze ellende voor haar open! Al moest ze denken: Hàd moeder dat nu heus van tevoren gewild, of was 't een plotselinge opwelling...
Maar - te heerlijk was 't. En als 't kind, dat ze zelf altijd bleef, viel ze die moeder om haar hals, haar kussend en snikkend tegelijk: ‘Oh, ik ben toch zo ellendig geweest - wàt een tijd heb ik gehad! Gerard me verwijtend, helemaal wèg van me - ik zo alleen... En dat arme schat je in de wieg, dat maar niets weet van al die kwaadheid om hem heen...’
De oude vrouw hield haar troostend in haar armen, streek zacht over haar haren, langs haar wang. Nog zo gaaf en mooi, dacht ze vertederd.
‘Nu Miesje, Miesje -’ prevelde ze. En Mies liet zich even verwennen - als vroeger - als vanouds dacht ze, en slikte een laatsten traan weg bij moeders woord: ‘'t Komt terecht - allemaal terecht.’
| |
| |
Dien avond in bed viel het haar plotseling in: Had zij diep in zich eigenlijk niet partij getrokken voor een derde - voor die verre moeder, voor wie deze jongen ook eenmaal ‘het engeltje’ geweest was misschien. Wàt had haar weggedreven van een slappe man. Maar óók: welk diep instinct hield den jongen nòg aan haar gebonden, die alleen maar zeggen wou ‘tante Mies’, en praatte over ‘mijn moeder’, die hij zich waarschijnlijk niet eens volkomen herinneren kon. -
Maar - wat had ze beloofd? De jongen hier? En de rust, die ze was komen zoeken? Want naar huis, terug naar het huis dat het oude nooit meer kon zijn, wilde ze niet.
Deze dag - neen al deze onwaarschijnlijke dagen hebben haar opgezweept en weer laten vallen - nu heeft ze beloofd wat ze tevoren niet bedoelde. En ze denkt: er is veel in ons dat we weten, maar nog veel meer dat we niet wisten. En dat laatste beslist. Verraderlijk. Opeens. Opgestaan uit ongekende oorden.
| |
| |
De dagen liepen van juli in augustus - hete dagen met nu en dan een onweer. Daarna een paar trieste regendagen - die waren erg. Geen zee, geen lucht, geen ruimte, niets dan de verlatenheid in een paar vreemde kamers. Maar als ze met afkeer rondkeek over het nietszeggend meubilair, zag ze meteen haar eigen huis, en dacht: neen.
Ze zag zichzelf: absoluut alleen, en wist, dat ze in een lang leven dit soort alleenzijn nooit gekend had. Er was altijd geweest vooruitzicht, er waren mogelijkheden, waar ze bloedjong nog op aan stuurde, hardnekkig. Het avontuur, simpel en armelijk als 't was, doch in zich bergend het wonder van het onbekende - dat trok - waar ze zich in stortte met een brandenden levenshonger. En later... toch altijd weer iets waar je naar toe leefde, met altijd fel de drijfveer van wil en verlangen.
Nu was op een onverklaarbare manier dat alles uit haar weggezogen. Na Nico's dood. Ze kromp terug voor wat haar gedachten be- | |
| |
sprong. Altijd toen was er nog de Ander geweest, bij wien ze zich wist geborgen.
Oh - lopen! werken! Ze zou met lust de straat schrobben, tot ze zo doodmoe was, dat ze niet meer denken kòn. Om te ontvluchten een stem, die haar geleid en geleerd had, beschermd en gesterkt. - Een hand, waar ze nu in verlorenheid naar tastte. De - Vriend, die naast haar leven met den vader van haar kinderen, in zijn wijsheid haar leven inhoud had gegeven.
Zo duidelijk in haar een woord, dat hij, de eenzame, uitspreken kon: ‘Eenzaamheid, ach dat is maar betrekkelijk. Hier, maar nooit in het grote geheel. Ieder wordt eenzaam geboren, en moet voor zichzelf alleen den weg vinden. Want hij is verbonden met duizend ongeweten werelden. Het is zijn hulpeloosheid, zijn zwakte, en het moet zijn kracht worden.’
Kracht - neen dat blijft een hol woord voor haar. De kracht, die haar een leven lang
| |
| |
heeft gestuwd is weg. De dagen gaan, elk met het profiel van een jong mensenleven getekend, ze besluiten alle in zich Het uur voor een jong hart, een jong brein, dat een merkteken zet op hun weg. Maar voor haarzelf heeft alles afgedaan.
Er blijft alleen het tegenspartelen, dat haar natuur eenmaal ingeboren is. Haar schoonzoon, de Gelderse dominee heeft gezegd toen het geval Ernst ter sprake kwam:
‘Is u niet bang, dat u zich daarmee in veel moeilijkheden steekt?’
Ze keek in het eigenwijze bleke gezicht en zei: ‘Ik denk, dat ik in veel moeilijkheden met mezèlf zou raken als ik 't niet deed. Voor mij weegt het zwaarste: mijn eigen heil.’
Ze had een grimmig lachje, en ging door in pure balsturigheid: ‘Is er dan één van jullie die het doen wil? De een heeft te veel kinderen, de andere maar één - enzovoort enzovoort. Niemand durft het aan. - Nu - ik durf het aan. Dàt kan ik dan.’
| |
| |
Hij zag haar aan met wat goedigen spot:
‘Als dat beetje hoogmoed van u dan maar niet voor den val komt -’
‘Dan ben ik wel zo hoogmoedig te denken, dat ik daar ook wel van zal opstaan.’
Ze waren koeltjes uit elkaar gegaan.
Met Gerard intussen had ze een overgangstijd besproken. Om te beginnen een jongenskamp - daar kon Marten voor zorgen, zijn jongen was daar al. In de hoop dan, dat er daar geen moeilijkheden zouden komen. En daarna...
Hier was 't punt waar zij bleef stokken. Wat er dan moest gebeuren - want terug ging zij niet - lag als een braak terrein in haar voorstellingsvermogen.
Ze liet het voor 't ogenblik los. Want in die dagen was Louis bij haar gekomen, en had haar verteld, hoe ze allen zeer geschrikt waren. Onverwacht was Job bij hem geweest met de mededeling, dat hij trouwplannen had. Hij wou er zich verder niet over uitlaten;
| |
| |
alleen scheen hij 't meisje al lang te kennen.
‘Maar ik heb wèl het idee gekregen, dat het niet veel bijzonders is. Hij wil dezer dagen bij u komen, dan zult u wel meer horen.’
Het had haar opgedreven uit haar onverschilligheid. En toen Job kwam, viel ze hem meteen aan:
‘Ja ik weet waarvoor je komt. Vertel me er alsjeblieft alles van. Wat is 't voor een kind?’
‘Het is niet bepaald wat je noemt een kind,’ zei hij met een scheef lachje. ‘Ze is twee-en-dertig.’
Erger dan ze verwacht had.
‘Ik moet niet een van die onnozele wichten, met hun onbekookte ideeën. Jet is een vrouw, om zo te zeggen door 't leven gelooid.’
‘Vertel -’ zei ze mat. Géén jong vrolijk kind, dat het leven weer zonnig en blij voor hem zou maken. Niet: een dolle verliefdheid, een eindelijk voor 't eerst echt jong zijn. Dit was op zijn hoogst... berusting.
| |
| |
‘Om dan maar te beginnen: ze is van heel eenvoudige familie. Het schijnt, dat haar vader een eerzame schoenlapper was; maar eigenlijk is ze van dat vaderschap ook niet zo heel zeker...’
‘Verder,’ zei zijn moeder. Er blonk een vonk van interesse in haar ogen.
‘Toen ze achttien was is ze getrouwd, en toen ze een-en-twintig was is haar man door een ongeluk omgekomen. Ik heb haar leren kennen, toen ik terugkwam uit Duitsland. Ze heeft een massa gedaan in 't verzet - jodenkinderen verborgen op haar zoldertje, en later stuk voor stuk in 't noorden ondergebracht. Een ouden gevluchten rabbijn verpleegd tot zijn dood - mensen gebracht van 't ene onderduikadres naar 't andere - ze stond voor niets. Dat was nu een van die ongenoemde krachten, die honderdmaal hun leven hebben gewaagd...’
‘Ja! En?’
‘Toevallig op mijn terugtocht klopte ik aan
| |
| |
een boerderijtje. Daar gaven ze me te eten en te slapen. En daar was zij toen. We schoten dadelijk goed op, en ja - dat is zo gebleven. Ze is weer op haar oude kamer teruggekeerd, en gaan werken. Maar ik wil trouwen. Ik wil eindelijk een vrouw en een eigen huis hebben. Zij wou eerst niet, maar nu per slot wel.’
Daar viel een plotselinge leegte, waar ze niet op verdacht bleek: het besef, dat het enige wat haar nog naar huis had kùnnen terugtrekken, Job was.
‘Als je daar je geluk in ziet,’ begon ze mechanisch...
‘Ach! Wat is geluk! Wat sluit dat woord in! Alles en niets. De jaren zijn me door de vingers geglipt als droog zand - en wat er overbleef was een bitter beetje. Jullie allemaal hebben 't niet gezien, niet beleefd zó als ik. Ik heb leren zien de blindheid, de onwetendheid, zelfbedrog, stompzinnigheid, egoïsme, trappen naar beneê en kruipen voor boven. Ik heb
| |
| |
't beleefd en 't heeft zich in me genesteld, 't is nooit meer goed te maken. En in háár heb ik een mens naast me, die 't allemaal weet zoals ik 't weet. Met niemand voel ik me zo verwant. Ik zeg niet, dat ik in haar niet dingen mis, die me nu eenmaal door geboorte en opvoering aangegroeid zijn...’
‘Is ze knap?’
‘N-nee, niet bepaald. Mooie ogen wel. Een goed gezicht. Ik geef niet om zo'n stom knap gezicht.’
‘Dank je,’ zei zijn moeder. ‘Dat's de laatste klap. Ik heb altijd gedacht, dat ik wel knap en niet stom was.’
Hij verzachtte in een plotseling teder gebaar. Nam voorzichtig haar vertrouwde hand tussen de zijne.
‘Luister es,’ zei hij. ‘Wij tweeën begrijpen mekaar immers altijd? Met u heeft dit alles niet te maken. Tussen ons maakt het geen verschil.’
Ze keek naar hem op. Om hen heen schoof
| |
| |
het vallend duister beveiligend over beider gelaat. Ze zei niets.
Eindelijk vond hij 't woord:
‘Toen u jong was, wist u toen zeker wat geluk was?’
‘Van zeker weten was bij mij nooit sprake. Ik vloog op de mogelijkheden af met een harden kop. En dacht niet verder dan 't ogenblik.’
‘Dat is wat anders,’ zei hij zacht.
‘Ik had vroeg geleerd: de gevolgen waren nooit te berekenen.’
‘Was uw jeugd zo hard, zo onzeker?’ vroeg hij onverwacht op een vreemd spoor gebracht. Zo rustig overtuigd, zo onaantastbaar zeker had daar zijn ouderlijk huis gestaan. Zo zag hij het in zijn kinderjaren. Zo zag hij het in den oorlog. - ‘Daar heb ik nooit iets van geweten.’
Ze sprak door, zonder antwoord.
‘Ik greep wat zich voordeed. Zonder omkijken, zonder vrees.’
| |
| |
‘Ik weet eigenlijk niets van uw en vaders jeugd. Ik heb altijd gedacht, dat vooru beiden alles zo makkelijk moest geweest zijn in dien zogenaamd goeden tijd.’
‘Het was niet altijd gemakkelijk, maar het heeft geen zin, daar nu nog over te praten.’
‘Dat weet ik juist niet. Het zou voor mij misschien veel ophelderen.’
‘Misschien,’ zei ze, en hield zijn hand vaster. - Ik lever me niet over, dacht ze.
Ze zwegen, elk in eigen gedachten.
‘Laat haar eens bij me komen,’ zei ze dan. ‘Maar alleen. Met z'n drieën kan je niet praten.’
‘Bent u teleurgesteld?’
‘Kan ik niet zeggen. Het is... een stortbui over me.’
Maar dien avond weer alleen, wist ze hoe diep het haar geraakt had. Zo veel nog, na alle angst en zorg en verlangen had ze voor Job, haar laatste en liefste kind, gehoopt. En
| |
| |
nu... Wat haar feitelijk het hardst bezeerde: dat hij al jaren lang een weg was gegaan, waarvan zij niets wist. Hoeveel méér nog dan bij àl haar kinderen, maar zij buiten bleef.
Het woord was als een koude greep om haar hart. Ja ‘buiten’ was ze komen te staan nu de twee, die elk op zijn wijze haar leven gedeeld hadden, haar verlieten. Buiten stond ze - alleen en verkleumd.
Haar verjaardag.
Ze opende onwillig haar ogen voor een langen, wachtenden dag.
Twee jaar hadden ze dien op haar verzoek na Nico's dood stil laten voorbijgaan. Nu hadden haar kinderen gewenst: we willen toch met ons allen samen zijn op dien dag - eenvoudig met elkaar eten.
‘Aardig bedacht,’ had ze gezegd.
Met de mevrouw had ze moeten overleggen, het diner bespreken. Die was als altijd behulpzaam en klaar. Maar voor 't eerst
| |
| |
miste zij de gewone meelevende praatjes. - Heeft óók wat, dacht ze. - Gek, ik weet eigenlijk niets van haar, en woon al drie maanden in haar huis.
De een na den ander waren ze gekomen. En nu zat zij, en keek de lange tafel aan weerszijden af. Met dezelfde gewaarwording der laatste weken, of ze nergens meer bij hoorde. Ze luisterde naar de drukke gesprekken, die levendig gingen over allerlei, en ze trok de conclusie: het ging haar alles niet meer aan. Dit was de niet te ontkennen waarheid geworden thans. Want ook van het heel vroegere was ze weggegroeid - de stem van Fie klonk nog in haar oren.
Wat bleef er dàn nog.
Haar ogen ontmoetten die van Elsje, die haar haastig had toegefluisterd:
‘Grootmoeder, u weet wel... Karel? Ik heb het toch uitgemaakt. Ja - en nu weet ik achteraf tòch niet, of 't goed was...’
| |
| |
‘Als je twijfelt is het toch al mis?’
‘Jawel. Maar nu is 't óók mis - zoals hij den laatsten keer wegging, dat kan ik maar niet vergeten.’
- Deze tijd is een harde meester, dacht de oude vrouw - die jaagt de vrouwen naar buiten, en verdrukt hun natuurlijke verlangens. Maar wàs haar eigen tijd beter? Wat heeft ze eigenlijk voor wijsheden uitgekraamd tegen haar kinderen die allen van haar bloed zijn, en hun eigen moeilijkheden te bekampen hebben: Constance - over haar hele houding, haar gelaat lag een gespannen afwachten, totaal ver van deze feestelijkheid. Marten met het verbetene dat ze aan hem kende, en Liesbeth te vrolijk om waar te zijn. Mies, opgeleefd, met verhalen over ‘het engeltje’... Gerard had haar aangezien met een knipoog van verstandhouding - en Job, die zat erbij of hij maar bij toeval uit de lucht was komen vallen - lukraak hier en daar wat zeggend, en verder zwijgend voor zich kijkend.
| |
| |
Meta met haar groot gezin - een echt kind van Nico, die schijnbaar nooit moeilijkheden had -- bloeiende moeder van gezonde kinderen, altijd nog in een aanbidding voor haar man. Meta's liefde was haar een raadsel gebleven. Een van die mannen, met wien je jaren op een onbewoond eiland zou kunnen samen zijn, zonder bewogen te worden... En Meta een kind van háár... En dáár, wat afzijdig, het kind, dat bij haar gekomen was met haar verzen... Ach die kinderen van haar kinderen, hoe vèr zijn ze, op een eigen weg. Wat heeft ze eigenlijk voor grieven tegen ze gehad? Waarom zou dat goedige schepsel, die Jacqueline niet blij mogen zijn met haar hoeden en haar nieuwen kapper, als ze daar nu haar vreugd in vond... Wat had ze voor recht zo zuur tegen haar te doen - naakt uitgekleed als ze zich weet voor zichzelf?
Woorden gaan over haar heen - ze kan geen moeite meer opbrengen om ze te vangen.
| |
| |
Constance's ogen zochten het gelaat van haar moeder af, die in zulk ongewoon zwijgen was vervallen.
Zij dacht: - Hoe goed en snel had moeder haar begrepen, en hoe verrassend fel haar reactie. Was het eens beleefde zó sterk in haar na-gebleven, dat ze nog onverwelkt kon meevoelen...? Haar eigen gelaat verzachtte in een ongekende tederheid, terwijl ze naar dat oude, vermoeide keek. Veel verloren, en misschien óók geworsteld met allerlei waarvan wij hier allen niets weten - dacht ze, op een vreemd spoor geleid. Als het niet zo gek was, zou ze nu ineens naar haar kunnen toegaan om haar een zoen te geven.
Maar de oude vrouw bleef star voor zich kijken. Ze ontveinsde zich niets meer: het heengaan van Nico heeft ze kunnen torsen als een last. De scheiding van Victor was de leegte die haar brak. Ze heeft veel gelogen in haar lange leven, maar dit gericht met zichzelf gaat ze niet meer uit den weg.
| |
| |
Louis ziet haar bij dezen maaltijd met wetender ogen dan een der anderen:
- Langzaam maar zeker is ze in deze maanden van hen weggedreven. Weg van al wat het lange leven is geweest, wat hij zag in zijn kinderjaren, in zijn jongensjaren - Thuis. Een goed huwelijk, een gelukkig huwelijk. En een grote vriendschap - oom Victor.
Maar wat heeft dit laatste betekend in het leven van zijn moeder? Hij heeft haar gezien aan het sterfbed van zijn vader, diep bedroefd, maar beheerst. Kalm. Hij heeft haar aan 't graf van oom Victor gezien: kaarsrecht, ongebogen, maar met een gezicht, dat gaandeweg scheen in te schrompelen. Zonder een traan. Erger dan tranen.
Toen is ze weggevlucht.
Maar over dit alles spreekt hij zelfs niet tegen Marten. Hij bergt het op bij de verborgen heimelijkheden - het afgesloten laadje, waar hij noch zijn vrouw noch zijn kinderen
| |
| |
toelaat. Met een diepste tederheid in zich voor de wonderlijke vrouw, die zijn moeder is.
Ze heeft opgekeken, teruggeroepen, wanneer hij opgestaan, haar toedrinkt; met een paar woorden slechts, maar zelfs door den dichten nevel van haar gedachten, treft haar de bijzondere nuance van zijn stem.
En ze ziet hen allen bij haar komen, en haar glas stoot een voor een tegen een ander glas...
Dat geluid blijft in haar naklinken.
Tot ze eindelijk - niet laat omdat moeder ongewoon stil en vermoeid leek, Meta en haar gezin nog een lange reis hadden - hen heeft zien gaan: een kamer vol mensen, die langzaam leeg droop.
En dat bleef alles.
De avond is koel - een gestadige fijne regen zijgend uit een aardedonkere lucht. Geen maan, geen sterren. Ze wil zich gaan uitkleden, maar keert zich in afkeer weg van haar eenzaam bed.
| |
| |
Neen! Lopen! Lopen alléén in den nacht - na dezen overvollen avond aan een verren overkant...
In de gang onverwacht de mevrouw.
‘Hebt u een prettigen dag gehad? Was u tevreden over 't diner?’
Ze kijkt in het meteen afgewende gezicht, dat een vreemde uitdrukking vertoont. En ze vindt wat moeilijk de banale woorden: ‘Ja, alles keurig in orde - ik hoop, dat het u niet te druk was...’
‘O neen.’ De ander keert zich opnieuw dadelijk om: ‘Wel te rusten mevrouw.’
De oude vrouw loopt het pad af achter het huis, den duinweg af naar het strand. Hier brult opeens de zee - de vloed die opkomt, denkt ze. Lopen nu maar in dezen onverwacht harden wind - een regenbui die vlak in haar gezicht plast. Een ogenblik staat ze verbijsterd stil, dan loopt ze mechanisch voort. 't Komt er niet op aan waarheen - niets komt er meer op aan. Weg alles wat was. Er
| |
| |
is geen verleden en geen toekomst - en het heden kan niet meer gedragen worden. - Een paar versregels uit héél vroegen tijd duiken onverwacht op:
‘O gaf mij iemand duivevleugelen,
Dan vloog ik waar ik blijven kon.’
Wáár kon ze blijven...
Ze merkt niet, dat haar voeten nat worden, versuft tobt ze tenslotte moeilijk voort.
Dàn - een donkere grove mannenstem, vlak bij haar:
‘Noù! noù! Pas op nou! Wat moet dat hier in 't donker?!’
Met een schok teruggeroepen, knippen moeizaam onderscheidend haar ogen: een grote mannenfiguur en een zware hand op haar schouder.
‘Héla vrouwtje!’
Ze heeft opeens geen benen meer. Dan voelt zij zich opgetild en gedragen in sterke armen - zo veilig en gerust. En over haar
| |
| |
bromt een mannenstem donker en zwaar. Waar ze naar luistert zonder de woorden te kunnen vangen. Maar in haar ten dele bewustheid wonderlijk goed.
Met zijn voet stoot de man een deur open. Een schelle vrouwenstem roept: ‘Wat hebbe we daar?’
De donkere stem praat erover heen; ze voelt zich voorzichtig neergezet op een stoel.
Dan kijkt ze eindelijk rond.
Een kleine kamer - ouderwets tafelkleed, het beste tafelkleed waar moeder zo zuinig op was.
Maar neen - dit is niet ‘thuis’. Dit hier is een huis, dat helemaal vreemd is - maar o hoe goed - als een beschuttende warme mantel om haar - deze mensen, die niets weten en niets willen van haar. Woorden vallen langs haar heen; ze merkt alleen dat ze een kop hete koffie in haar koude handen houdt. Een verre herinnering komt op: zij een kind nog haast, op een vacantie-reisje afgedwaald
| |
| |
in haar wildheid - en een man, die haar meeneemt naar zijn huis in het bos, en haar zet voor een vuur. Een vriendelijke grote man, die haar later terugbrengt bij de angstige boze juffrouwen.
Dan kijkt ze ineens op; door iets gestoord in deze verdoezelde behagelijkheid. Langs de gedunde huid van haar gevoel schampt de stem van de vrouw, vijandig - de mannenstem bedarend.
Ze verschuift haar voeten op de warme stoof.
‘Me stoof,’ pruttelt de vrouw - ‘net gepoest.’
Nu is er iets in die stem, wat haar terugroept uit haar verwezenheid, uit de behagelijkheid weg. Ze trekt de sjaal vaster en lager om haar gezicht en kijkt de beiden aan.
‘Zal ik je maar effen naar huis brengen? Waar mot je wezen?’
Zij ziet de twee gezichten verwonderd haar
| |
| |
bekijken, als zij, moeilijk zich bezinnend den naam noemt van de villa.
Dan wordt dit een wonderlijke wandeling. Als van een verre reis thuiskomend.
Wanneer zij hem heeft bedankt voor zijn moeite, zegt hij weifelend opziend naar 't grote huis: ‘Toch maar niet weer zo alleen in donker uitlopen. Heb je geen familie? Kinderen?’
‘Zes.’ Meer een vraag dan een antwoord. En de man vangt het verbaasd op:
‘Zes,’ herhaalt hij - ‘Dan magge ze wel een beetje beter op je passen.’
Zij wacht in de waranda tot zijn voetstappen verklonken zijn. Dan sluipt ze in 't donker de voordeur in, die nog niet op slot is. En staat, nog wat verward zich te bezinnen. Sprongen van heden naar verleden en wéér terug. Waar ergens houvast?
In de gang geen licht. Op den tast gaat ze bij de enkele lichtschim van een zijraam -
| |
| |
dan struikelt ze over iets, dat voor de trap ligt.
Een zachte kreun bij den stoot van haar voet. Een kleine stem: ‘Wie is daar?’
De mevrouw??
‘Ik,’ zegt de oude vrouw. ‘Bent u gevallen?’
‘Schijnt zo.’ De woorden smoren in een wanhopig gesnik.
‘Wat is dàt?!’ schrikt de oude vrouw, opeens helder tot de werkelijkheid teruggebracht. Wat kan het zijn, dat die altijd gelijkmatig kalme, opgeruimde mevrouw zó doet huilen. Want dit is het huilen van een mens in radeloosheid.
Op de traptree neergezakt, tast ze naar een hand, die vertwijfeld de tranen wegveegt. Haar eigen omver-geworpen-zijn, doet haar onberedeneerd snel en verlangend zich neigen naar eens anders, vreemd verdriet.
Dan komt op haar herhaalde vraag bij horten en stoten het verhaal: een belasting- | |
| |
consulent, die haar zaken behandelt en zich vergist heeft. Zij moet die dingen overgeven, weet er zelf geen weg in. En nu is er de aanslag van tweeduizend gulden te veel. Een vergissing, dat is uitgemaakt, ze krijgt het terug, maar het moet nu betaald! En ze hééft het niet! Waar zou ze het vandaan moeten halen. Zó gerekend met alles en alles er wel te komen den zomer door - en nu... Oh, de ongelukken, die zich altijd maar weer opstapelen. Jong weduwe geweest - in den oorlog een zoon gefusilleerd. Een dochter in Amerika, een andere verlamd in een verpleeghuis - en nu dit - dit - toen is ze ineens duizelig geworden...
- Tranen - tránen! denkt de oude vrouw hier op de traptree aan het eind van een langen verwarden dag, tezamen met een mens, waarop ze geen acht geslagen ooit heeft. Alleen hinderlijk gevonden. Uit een verleden gerukt, uit alle verwardheid om lang vergane dingen, naar een alle aandacht opeisende wer- | |
| |
kelijkheid. Wanhoop - en om wat? Tweeduizend gulden!
‘Stil nu maar - daar moeten we over praten. Sta eens op en kom in mijn kamer.’
En daar stort zich een heel mensenleven, een vrouwenleven voor haar uit: verliezen, vallen, weer opstaan, worstelen - en eindelijk dit, de genadeslag.
- Tweeduizend gulden - denkt de oude vrouw in een soort woede. - Moet dáár een mens aan kapot gaan! Een hard zwoegend, beroofd, eenzaam mens - aan een stomme vergissing.
Vroeger - héél, heel vroeger had haar dat een ongelofelijke som geleken. Maar in dézen tijd, waar alles alleen maar bij duizenden schijnt te kunnen gaan - wat betekent dat voor haar, nu ze een ongeluk kan voorkomen.
Het is een wonderlijk zachte stem, die de mevrouw ongelovig verbaasd doet opkijken naar de andere vrouw, die haar altijd is voor- | |
| |
bij gelopen - waar ze maar enigszins kòn ontlopen - als een hinderlijk voorwerp op haar weg. Die daar nu praat, rustig, practisch uiteenzettend wat er gedaan moet - die luisteren wil, geduldig, en begrijpend naar al wat dit huis verborgen hield.
Twee dagen later zit Louis tegenover haar, op haar verlangen overgekomen, en legt ze hem 't geval uit.
‘Ik hoop dat dit plan van me, jullie niet te extravagant zal schijnen.’
Hij keek haar aan, een zacht verwijt in zijn zwaarmoedige ogen.
‘U hebt ons toen kwalijk genomen, dat we niet direct op uw idee ingingen. Maar... het kwam op een ogenblik - we hebben den tijd niet meer mee.’
Ze vangt den vermoeiden toon in zijn stem, zijn vaders stem.
Hebben ze zorg, haar jongens? Maar ze ontglipt hem:
| |
| |
‘Ik heb 't immers ook niet willen doorzetten.’
Nu moet hij lachen.
Ze weet zo goed als hij, dat ze hen niet nodig had om door te zetten. Maar om dat listig snel echt vrouwelijk de kwestie omdraaien, wat hij zo goed kent van haar uit zijn kinderjaren - wat hem daaruit tegemoet komt, en hem zo na is van geen ander - om dat alleen staat hij op, en pakt haar in zijn armen.
‘Je bent lief,’ zegt hij.
Dan schieten haar ogen vol tranen.
Want dit is toch per slot het enige wat ze nog nodig heeft: dat ze, zelfs zonder begrip of weten, haar liefhebben.
De volgende dagen zijn vol van nieuw gebeuren. Er is iets ongedacht verwarmends voor haar ontstaan door deze nieuwe verhouding met de mevrouw. Tranen van dankbaarheid hebben tegelijk de borstwering ge- | |
| |
slecht van eigen afwerende, noodzakelijke vriendelijkheid. In stille uren beleeft ze dat andere leven in gespannen aandacht. Leven van berooidheid, angst, verbijsterende zorgen, familie-ellende, en den eeuwigen strijd met het financiële. En niemand die wist, die begreep. Heel den langen zomer geworsteld met niets dan vreemden om zich. Zich ingespannen voor hùn verlangens, en als een wezen niet tot hen behorend, op een afstand gehouden, afgescheept met onverschillige goedenmorgens en goedenavonds...
En dààr - onverwacht, die onvriendelijke, niet te benaderen oude vrouw - die daar nu vlak bij haar zit, begrijpend luistert, en... redt! Zonder aarzelen of bezwaar, redt.
‘U hebt kinderen en kleinkinderen, gezonde, vrolijke - ik heb ze zien komen en gaan dezen helen zomer...’
De oude vrouw zwijgt. Haar oplettende ogen zoeken in dat andere, behuilde paar. Een
| |
| |
leven, een heel leven, dat eindelijk overstag ging bij den laatsten stoot. En zij kon helpen. Zij mòcht helpen. Als een uitgestoken hand, die haar trekt boven eigen verwardheid uit. Klein en beschaamd over eigen bezit tegenover deze armoede.
Er is ook dit onverwachte: vriendinnen, behalve altijd oppervlakkig gebleven kennissen, heeft ze nooit gehad. Ook niet gemist. Maar nu is een nog voor kort ongekende vrouw haar wonderlijk nabij.
Er zijn o zo lange weken en maanden geweest. Er is een vergeefs zoeken geweest in een verleden waarvan ze hardhandig teruggeslagen is. Er is een eindeloze dag geweest, waar ze als een verdoolde vreemdeling gezeten heeft aan haar eigen tafel met overbekende en tegelijk vreemd geworden gezichten. Het heeft zich alles tezamen geklauwd tot den meedogenlozen greep, waaruit ze zich niet meer wist te bevrijden... En dáár, nòg weer het Wonder.
| |
| |
Onverwacht is er nog eenmaal het kind, dat om een dubbeltje bad voor de tram. Op het verkleumdste, ijskoudste moment van haar leven, heeft daar in de sneeuw het geschenk geblikkerd - rijdt zij verwarmd een nieuwen dag tegemoet.
In die dagen staat een wedergeboren zelfbewustheid in haar op. Kostbare momenten zijn verwaarloosd, waar je alleen maar gevraagd werd ‘lief’ te zijn. Zo gemakkelijk, zo eenvoudig, zo natuurlijk als haar zoon het zeggen kon.
De vereenzaming - niet meer als een dood gewicht - zij zelf daaronder als een arme stumper. Maar kampioen in een strijd, waar haar... waardigheid mee gemoeid is.
Puur verzet. Maar het verzet, dat ze begroet als haar oudsten kameraad - die op eenmaal weer levend werd.
Job hield haar het meeste bezig. Ze had ‘die
| |
| |
Jet’ bij zich gehad: een grote donkere vrouw had voor haar gestaan - een stroeve ernst in haar onopvallend gezicht. Een geploegd gezicht. De ogen alleen spraken, keken, onderzoekend. En de mond wrong in een moeizame begroeting.
Hier gebeurde iets bekends: jaren schoven terug: een lang mager mensenkind, opstandig en onvriendelijk gekomen in een groot deftig huis - koude ogen die haar taxeerden van haar springend haar tot haar voor dit bezoek nieuw gekochte schoenen. Ze voelde nog eens de bedwongen drift, den strijd om hèm, die haar deed komen ‘op zicht’, in een kring van mensen waar de kou haar tegensloeg. Zij wist nog, hoè zij later tegen Nico was uitgevaren; en ze wilde, deze vrouw aanziend, dit Job besparen.
Zij wist ook bij ervaring hoe alle zogenaamd vriendelijk tegemoetkomen, babbelen over koetjes en kalfjes, schipbreuk leed op zo'n overgevoeligheid. Ze was begonnen zake- | |
| |
lijk te praten over Job, en hoe hij haar alles van hun verhouding verteld had.
De jonge vrouw had zitten luisteren, oplettend, langzaam bedachtzaam knikkend, nu en dan een enkel woord invoegend.
- Levert zich vooral niet over, waardeerde de aanstaande schoonmoeder. Ze zag zichzelf te bloedjong, te onervaren toen, voor zo'n beproeving, onverstandig irriterend zich te weer stellend. Het aangeboden koekje uit den zilveren presenteertrommel deed de maat overlopen.
Deze, tegenover haar gezeten, nu in losser houding tenslotte, gaf redelijke, korte, niet geprikkelde antwoorden - het wantrouwig verzet langzaam in haar wijkend. De oude vrouw keek naar haar handen, die ze kalm stil in haar schoot kon laten liggen; handen die... teder konden zijn dacht ze. En ze zei opeens zonder overgang:
‘Jullie moet niet lang wachten met trouwen. Job verlangt naar een eigen thuis. Ik
| |
| |
geloof, dat dit voor je beiden de aangewezen weg is.’
De jonge vrouw was meteen opgestaan. Haar strakke trekken hadden zich ontspannen tot een bijna vriendelijke toenadering.
- Geen liefdoenerij waar ze niets van meent bij dat ouwe mens, denkt ze, als ze weer op straat loopt. - Eerlijk en gewoon. Blij dat ze Job dit kan zeggen. Want hij houdt nu eenmaal van die moeder, wat immers heel natuurlijk is.
Ze weet niet, hoe achter haar een heel familietafereel tot herleving kwam. En daaruit zich naar voren drong:
- Ik zal haar niet aandoen wat ze mij geleverd hebben.
Job was den volgenden dag bij haar gekomen. Hij had haar een zoen gegeven en gezegd:
‘U was aardig tegen haar, zegt ze. Daar
| |
| |
kom ik u voor bedanken, want ik weet, dat het moeilijk voor u geweest moet zijn.’
‘Zo - wéét je dat -’ zei ze.
‘Ja natuurlijk. Een hele familie, die ervan omvalt, hebt u tegen.’
‘Ik val niet zo gauw om.’
Hij keek haar oplettend aan. Er was iets van verholen spot, van grimmig verweer in haar gezicht, waarmee ze hem ontglipte.
En in plotselingen overgang, dacht hij aan hun vroeger samenzijn, toen het was of van een zorgvuldig neergebleven gordijn een slip werd opgetild van een hem volkomen onbekend verleden.
‘Maar vroeger...’ probeerde hij.
‘Vroeger heeft geen zin meer, als je heden en verleden tegen elkaar hebt leren afwegen.’
‘U bedoelt, dat dan alleen nog het tegenwoordige geldt?’
‘Ik bedoel - dat het tegenwoordige het sterkst is tot - het ook verleden is geworden.’
| |
| |
Tegen Louis en Marten kwam hij op dit gesprek terug, toen ze dien avond samen zaten.
‘Heeft moeder eigenlijk in haar jeugd wel moeilijkheden gehad met vaders familie? Ik als de jongste weet daar zo niets van.’
De broeders zwegen.
Geen lust het den jongen aan de neus te hangen, die het misschien ‘zo'n Jet’, die hun toch al dwars zat, over zou brengen. Geen vreemde mengen in dingen, die bij hen beiden besloten bleven. Waar moeder zelf hardnekkig ontweek en verzweeg.
Late augustusdagen droegen in onverwachte schoonheid, nog een schijnbaar verloren zomer voort. De lichte avonden vielen weg; en na het thee-uur zat de oude vrouw in de waranda met de mevrouw. De gasten waren vertrokken, behalve een echtpaar, dat zomer en winter een boven-etage bewoonde.
En in dat halve donker bij een schemerlamp, ging aan haar oor voorbij dat andere
| |
| |
leven. Haar eigen nog onzekere toekomst stond er achter. Zoù zij, uit deze zo veilig geworden haven met een weldadig vertrouwd hart naast zich, toch nog terugkeren naar de stad...?
Zij hàd beloofd Ernst te nemen. ‘Ik wou liever bij u blijven,’ had hij gemompeld, maar het was toch in het zomerkamp zonder moeilijkheden gegaan. Nu lag voor de hand, dat hij naar zijn oude school zou terugkeren, waar hij tenminste een vriend had gehad.
Ze had over dit punt met Mies en Gerard gesproken.
‘We vonden dat geen geschikte jongen. Uit heel andere kringen.’
‘Vonden jullie. Maar iemand, ook een kind, kiest zijn vrienden zèlf. Voor hèm heeft dat verlies waarschijnlijk de volkomen eenzaamheid betekend.’
‘Nou noù...’
Ze hadden niet verder willen tegenspreken, nu moeder hem toch eenmaal nemen wilde...
| |
| |
Voor haar had het gesprek een bezwarend vooruitzicht gelaten. Het Huis stond daar weinig aanlokkend. Het huis - de gracht - twéé huizen... Als ze hier had kunnen blijven...
In den nacht dringt zich alles te meer verwikkeld en onduidelijk op - de nacht, waarin alles bezwarender staat te wachten dan in den hellen dag. Er is de nacht, die alleen de zucht hoort van het kind, dat nooit heeft kunnen zijn als ‘de anderen’, en bij een oude vrouw zijn toevlucht ziet. Nacht, waar herinnering een barrière zet, en tegenstrijdige machten tegen elkaar afgewogen willen worden.
Ze ligt doodstil met open ogen. De kwellende vragen hebben zich gelegd als stille wachters op Het ogenblik. Als een wijd veld ligt daar het lange leven, waarop alles zich voltrok.
Dan onverwacht in dat onoverzichtelijke, helder een woord, dat Victor placht aan te halen van zijn vereerden dichter Boutens:
| |
| |
‘Als maar onderhand de dagen lengen.
Maar ze ziet de dagen niet lengen.
Toen stond daar op een ochtend, verwaaid en verreisd, Meta voor haar. Een vreemde, verwaarloosde Meta, alsof ze alle keurigheid vergeten, zo uit haar ordelijk huis was weggerend. En eer nog de oude vrouw in verontruste verbazing dit vreemd verschijnsel aanschouwend, tot een vraag was gekomen, barstte uit in een vloed van snikken en tranen het aanvankelijk ongeordend verhaal, waaruit gaande weg de quintessence zich losmaakte:
Dorientje, hun oudste, voor een jaar in Zwitserland in een meisjes-internaat, had daar - hoe wisten ze nog altijd niet - een jongen blijkbaar herhaaldelijk ontmoet; en op een feestje... het was tot een verhouding gekomen... en - en gisteravond had Dorientje onverwacht voor hen gestaan, totaal over- | |
| |
stuur - een vréémde...! En als een bom was daar in hun zorgvuldig behoed gezin de bekentenis gevallen, dat ze in verwachting was - heel binnenkort - oh - oh!
‘Een beetje zachter,’ waarschuwde de oude vrouw met een blik naar het dunne plafond.
‘En de man?’ onderbrak ze gespannen, ‘waar is die man??’
‘De màn?l Een jongen nog maar van even twintig jaar - een student, een Duitser. Ja, en dat is het ergste nog: Dorientje wil per se niet trouwen. Ze wil hem niet, zegt ze. Oh, wie kan nu zulke dingen begrijpen. Wij, die altijd onze kinderen zijn voorgegaan in het goede - dat òns dat moet overkomen!’
‘Mijn hemel, zonder vader -’ zei de oude vrouw, en haar hart over de beide schuldigen heen, vloog het kleine slachtoffer tegemoet.
‘Wat wil Dorien dàn?’ vroeg ze scherp.
‘Ze wil niets! Ze is totaal overspannen. Niet te benaderen voor enig overleg. En -
| |
| |
u begrijpt wel, wij kunnen dat in de pastorie niet hebben - voor de gemeente, het dorp - denkt u eens aan. Lucien is totaal zijn hoofd kwijt -’
Ze dacht aan Lucien: die met mooie woorden zich placht te onttrekken aan alle moeilijkheden.
‘Nou! Kom jij niet voor je kind, voor je kleinkind op?’ vroeg ze nog altijd scherp.
‘O moeder! maar bedenk dan toch eens! We hebben nog vier jonge kinderen thuis. Wat moeten we doèn?’
Het gezicht van de oude vrouw stond hard.
Een dag - láng láng geleden - dat zij vocht in zichzelf - radeloos, maar één uitweg ziende: weg! Toen Bertha, die redde.
‘Bedènk toch eens moeder!’
Ja, ik bedenk.
‘Waar is Dorientje nu?’
‘In de kliniek in Arnhem. 't Kan eiken dag gebeuren. We hebben géén hoofd meer! Lucien...’
| |
| |
‘Naar den duivel met Lucien!’ snauwde de oude vrouw grof. ‘Het kind! Wat moet 'r met dat kind?’
‘Dat wéten we immers niet! Daarvoor kom ik toch bij u! Of u raad weet. Want ik kàn er gewoon geen gepraat over velen van de anderen. O! O! dat ons zo iets kan overkomen. Hoe is 't toch mogelijk!’
Ons - ons! Verdiepte niemand daar zich in het menselijk raadsel, dat dit kind deed geboren worden.
De eeuwige wet van aantrekking en afstoting. Maar hier was geen vlucht uit een ouderhuis, dat niets gaf, nergens bond. Hier was dat Dorientje, omringd door zorg, liefde, warmte. Een lief, zacht, aanhalig kind, meegaande, en zonnig tevreden. Wat heeft er gespookt in haar bloed, dat slapende onverwacht gewekt, verdwaalde op een verkeerden weg. Blind, zonder onderscheiding ten offer vallend aan die eerste verwondering, overweldigd gehoorzamend aan die nog ongekende
| |
| |
macht. En - meteen gehavend, radeloos het oude nest zoekend als enige toevlucht.
De oude vrouw zit stil, nadat Meta even ongetroost en geagiteerd als ze kwam, vertrok.
Wat nu?
Even blijft haar nog Meta's ongelukkig gezicht verwijtend bij. Maar er is het ‘andere’ dat de moederlijke troostwoorden, die verwacht werden, afsneed. Iets, dat zich opdringen blijft - ongeduldig verjaagd, te vaster hecht zonder tot een helder klaar beeld zich te willen vormen.
Dit wazig, niet te vatten en ook niet te verjagen ‘Iets’ neemt ze mee in den nacht. De jongen - ja dàt is waaraan ze gehoorzaamd heeft, eer ze het zelf wist. Maar nu... Daarvóór schuift zich een nieuwe kleine figuur, waaraan ze zelfs niet denken wil, maar die hardnekkig blijft.
En heel diep - bijna inslapend - dènkt het in haar: ‘Jà!’
| |
| |
Maar nog zègt ze: ‘Neen. Te oud.’
Den tweeden morgen aan het ontbijt is daar de telefoon: ‘Gisteravond kind geboren. Een jongen.’
Ze vraagt niets; legt meteen den hoorn neer. Gehoorzamend aan dat Iets, dat geen antwoord meer verlangt.
In den laten middag loopt de oude vrouw in Arnhem. Een vreemde stad - zij zelf op een vreemden tocht. Ze ziet zichzelf, die ‘geen benen’ meer had op een avond aan 't strand; en hoe ‘die zelfde’ nu loopt, krachtig bewust zonder schijn van vermoeidheid.
En haar stem klinkt vast tegenover de zuster in de kliniek, die haar tegemoet komt met de vraag, wie zij wil bezoeken.
‘Ik kom mijn achterkleinzoon zien,’ zegt de kaarsrechte oude vrouw, en kijkt koel heen over het even-verbaasde gezicht bij het horen van den naam.
| |
| |
Dan - een kamer - met de eigenaardige geur die ze herkent. En de kreet uit het bed - een bevend uitgestoken kleine hand:
‘Grootmoeder! U!?’
‘Ja zeker - ik. Natuurlijk.’
Dan zijn ze samen. Weeft zich om de jonge moeder een plotselinge beveiliging uit het warnet van lange, bange weken. Kijkt ze toe, hoe de oude vrouw het kleine bundeltje uit de wieg neemt, en ermee gaat zitten op haar schoot.
‘Hij is van mijn bloed. Of niet soms? Mijn klein diertje, mijn jochie -’ prummelt ze liefkozend.
In bed lag Dorientje te snikken.
‘Hou op kind,’ zei de oude vrouw zacht. ‘Dit is niet om bij te huilen. Dit is een geboorte, geen ramp.’ Ze zweeg even - eindigde toen: ‘Een vergissing.’
Uit het bed keken twee behuilde ogen opeens helder haar aan.
‘O grootmoeder - voor 't eerst iemand - U begrijpt - en niemand die...’
| |
| |
Maar de oude vrouw luistert niet. Ze is alles vergeten behalve dit ene: nog éénmaal weer zo'n heel jong kind op haar schoot! Het vertederend wonder van zulke kleine zachte voetjes in haar oude hand; de heerlijke onbekommerdheid van die onbestuurbare grijpende garnalenvingertjes. En het plotseling helder weten:
‘Dit geeft ze niet meer af! Dit kan alles goedmaken - kan alles verzoenen. Dit wil ze hebben. Nog één keer weer! En - in háár huis. Haar eigen oude huis, dat plotseling wijd openslaat alle deuren - de enige plek waar ze dit bergen zal, als een laatst verworven schat.
Een nieuw stuk Leven - onverwacht. Mijn God, een nieuw leven nog!
De vroege herfsthemel welft zich over de vreemde stad, waar ze weer loopt naar den trein. De donkere ogen van de oude vrouw kijken op in een zon, die wat mistig duikt in
| |
| |
lichte wolken. Een al koude wind doet haar sjaal als een vaan uitwapperen boven haar hoofd. De zomer is voorbij. Een zomer, waarin ze zwierf als een verdwaalde vreemdeling. Nu gaat ze naar huis met een gloednieuw bezit. De jongen - en nu dit kleintje. Toch weer - nog eenmaal het vanouds opwindende spel: te behalen wat te behalen valt! Als inzet twee jonge levende wezens.
Ze heeft gedacht, dat voor haar alles voorbij was - dat er voor haar niets meer op aankwam. Jawèl! Wis en waarachtig! Ze heeft het alleen maar alles scheef gezien. Ze heeft zich te weer gesteld tegen den Dood, toen die de sterkere scheen. Maar het Leven is de sterkste, die dit late geschenk in petto hield. Ze weet niet, nu ze triomfantelijk opkijkt in den gloed van den avondhemel, hoe in dat ogenblik een gezicht opbloeit, dat twee mannen hebben liefgehad.
Er zijn stemmen opgegaan, bezorgde, te- | |
| |
genwerpende, vol bezwaren: moeder met Dorientje èn twee kinderen - twee jongens die opgroeien - zo'n last op haar leeftijd...
Ze zegt alleen met een grimmig lachje: ‘Ik heb altijd goed kunnen opschieten met mannen.’
Maar ze weet onder alle gepraat door voor zichzelf muurvast en onomstotelijk:
Dit opnemen met alle kansen en mogelijke gevolgen, òf kansloos ondergaan. Eenzaam? O ja! voor altijd diep in, dat dierbaarst verlorene. Maar daarvóór staat te wachten de harde werkelijkheid van een stuk leven, dat nog geleefd wil worden.
Terwijl in de stad de toebereidselen in haar huis zich voltrekken onder het nauwlettend oog van Liesbeth en Mies, heeft zij hier in deze laatste dagen alle verwardheid achter zich gelaten. Uit alle terugzien, verlangen, zelfbeschuldiging en ontrafelen - niets dan een klein kind in de wieg, dat het grote huis
| |
| |
met zijn stemmetje vult - een jongen, die van school komt, zijn boeken neergooit en een hond fluit of een kat opvangt...
Late avonden in die nieuwgeboren vertrouwelijkheid met de mevrouw, in zwijgend luisteren meest naar alles uit dat andere leven.
Eindelijk het naar bed gaan. Voor 't laatst in die vreemd gebleven kamer, waar de slaap niet komen wil. Te veel, in lange nachten, hebben deze wanden geborgen en in zich vast gehouden; dat ze niet loslaten, dat uit alles weer terugschijnt, en zijn aangezicht behoudend, spreekt. Al wat haar vervolgde, wat zij bevocht - verloor - en wéér zocht.
Ze grijpt de kleine cassette, met brieven, foto's uit verschillenden tijd. Ze glijden door haar handen, kinderen - jong en opgroeiend - Victor temidden van hen allen in den tuin.... Het valt alles weer losjes tussen haar vingers weg. Tot als laatste ze overhoudt één klein portretje van Nico, uit hun eersten tijd. Een jongensgezicht nog, zonder
| |
| |
veel uitdrukking, maar aandoénlijk van gave jeugd en met ernstige ogen...
En slaapt met hem in.
Er is de morgen, een vroeg koude herfstochtend, als Louis haar halen komt.
Het afscheid tussen beide vrouwen na een laatsten avond samen, is kort.
Een zachte, half gesmoorde vraag:
‘Tot volgend jaar??’
En even zacht het antwoord:
‘Alsjeblieft.’
Daarmee rijdt ze weg.
Dankbaar? Hoe kàn het - maar het is zo.
De dagen lengen.
December 1956
Utrecht
|
|