| |
| |
| |
| |
Een dorre plant
Er was eens een jonge plant, die hoewel niet forsch, toch welig en frisch wilde opschieten, maar licht en zon werden te schraal hem bedeeld. Hij stierf niet, want hij was taai, maar vergroeide tot een dor, onaanzienlijk gewas. En later overgeplant op lichte zonnige plek kon dit hem de eens verloren en verdroogde sappen niet hergeven, en hij bleef, zooals hij eenmaal verworden was: armelijk en onontvankelijk voor 't goede, dat te laat kwam.
Hij was een stil, eenzelvig, bleek jongetje, een uit het groote gezin van den schoenmaker Velders. Achter den donkeren winkel, waar het benauwend duf rook naar leer en pek, hadden zij gespeeld, broertjes en
| |
| |
zusjes in de nog donkerder achterkamer, die uitzag op een smal zwart berookt binnenplaatsje. Hier zat hij heele uren als hij niet naar school hoefde, te lezen voor het raam, waar een bloemenhekje met magere geraniums het weinige licht nog onderschepte; hier droomde hij onder het lawaaiend gekrakeel van de anderen, fantastische verhalen over prinsessen en toovertuinen en voelde zich gelukkig, tot hij bij toeval tusschen de slecht tierende bloemen naar buiten keek en den grauwen muur met de altijd lekkende goot-pijp zag. Dan was 't weg. Hij werd weer gewaar 't donkere, nauwe, naargeestige om zich heen van dat bekrompen thuis, waar hij onbewust een hekel aan had, en hunkerde om zich maar weer opnieuw te onttrekken aan zijn omgeving door zijn boek.
Op straat mochten ze niet spelen; de schoenmakersfamilie leed aan de ongemakkelijkheid van te veel fatsoen; en zoo groeide hij op onder den druk van die sombere benepenheid, met vage verlangens
| |
| |
naar iets reiners, lichters, dat niet duidelijk omlijnd hem voor den geest stond, maar geheel anders moest zijn, dan waar tot nog toe zijn vreugdelooze jeugd vergaan was. Zijn broers en zusters schenen tevreden, in de precies afgepaste, zich zonder variatie herhalende gebeurtenissen van iederen dag; hij begon hoe ouder hij werd, er zich ongelukkiger in te voelen.
Hij had geen lust in zijn vaders winkel, in een weerzin voor al dat donkere, zwarte, en een bijna gekken angst bij de gedachte daar dan ook verder zijn heele leven te moeten slijten. Bovendien was hij te verlegen, om hupsch en handig de klanten te helpen.
Zoo werd Jonas Velders klerkje op een kantoor.
Hoe eentonig en vervelend ook 't werk, dat hij hier te doen kreeg, het was een stap naar buiten, het was 's morgens een eind loopen langs de mooie grachten, dan komen op het ruime lichte kantoor waar geroes van jonge stemmen hem ont- | |
| |
ving. En hoewel hij verlegen en schuw zich nooit ongevraagd tusschen hen mengde, luisterde hij toch met een stil genot naar alles wat ze vertelden, als naar een belofte, dat het leven onder de menschen, hem feitelijk onbekend, ook voor hem wel eens zou aanbreken; hun veel afwisselender bestaan, hun fleurige jonkheid, wekte geen jaloezie in hem, niets dan een stil-huiverend verwachten dat voor hem ook het goede nu wel zou komen. En niemand vermoedde, hoe in den stillen bleeken jongen, die het kale glimjasje kouwelijk toegeknoopt, zijn brood in een grijs papier, 's morgens naar kantoor liep, illusies op gingen bloeien van zonnig, blij gebeuren. Het waren voorstellingen, hoe hij vrienden zou worden met die vroolijke jongens, die zooveel van de wereld kenden, en hoe hij dan samen met hen genieten zou. Het waren bescheiden wenschen, de eenige waartoe hij zich verbeelden kon, maar voor hem in zijn weinig omvattende levenskennis al geweldig. Hij wou ook
| |
| |
gaan naar de komedie, en naar de opera, op een goedkoope plaats, maar dan toch eens er geweest zijn, gezien hebben, zoo'n grooten schouwburg, die onduidelijke voorstellingen van schitterende bijna zondige pracht in hem opriep. Maar alleen durfde hij niet, en na lang aarzelen preste hij in doodelijke verlegenheid den kalmsten onder de jonge klerken om met hem mee te gaan.
De ander stemde toe, iets verwonderd, en Jonas was dagen te voren zenuwachtig van opwinding. Hij at bijna niet, keek ontelbare keeren zijn jas, zijn handschoenen na, of alles wel in orde was, in een vage vrees, dat hem de toegang geweigerd zou worden, als ze zagen, hoe eenvoudig hij er uitzag. En met verontwaardiging bijna keek hij zijn nieuwen vriend aan, toen die nonchalant verklaarde, dat hij eigenlijk geen goede handschoenen had, maar dat het er zooveel niet op aan kwam.
Ze gingen; er werd een eenvoudig stuk gegeven, spelend in een burgelijk gezin. En hier in dien schouwburg, waar iedereen
| |
| |
heel gewoon was gekleed, en hij op het tooneel gewone menschen zag als alle dagen in 't werkelijke leven om zich heen, hier zonk een diepe teleurstelling in hem. De lotgevallen van die menschen als hijzelf interesseerden hem niet, hij had gehoopt een herleving te zien uit zijn oude sprookjesboeken, die hem zoo gelukkig hadden gemaakt vroeger. Dit was niet een andere wereld, hiervoor hoefde hij niet naar een komedie te gaan. En hij leed dien avond het meest, als hij zichzelf terugzag in al zijn hooggespannen verwachtingen.
En hij was stiller dan ooit, zoo geknakt in de illusies over zijn eersten uitgang in de wereld, dat hij zich niet op kon schroeven tot een beetje gezelligheid. Wrevelig en treurig hing hij in zijn stoel en gaf nauwelijks antwoord als de ander iets zei. Maar later onder 't naar huis gaan, in behoefte om zijn verdriet aan iemand te luchten, kwam hij los en vertelde argeloos als een kind, wat hij allemaal verwacht had, en zijn bittere teleurstelling;
| |
| |
en de ander begreep niet de pijn, die er onder stak, dacht alleen: ‘hoe kan iemand zoo zeuren, omdat iets hem is tegengevallen’ en zei onverschillig verveelde dingen terug. Jonas merkte het en zweeg weer. Op kantoor probeerde hij daarna nog wel eens intiemer met de anderen te worden, maar die eene had verteld wat een saaie, malle vent hij was, en zoo lukte het niet, bleef het bij wel eens samen in een koffiehuis zitten of een straatje meeloopen.
Toen stierf onverwachts zijn vader en het ouderlijk huis ging uiteen, zijn oudste broer kwam in de zaak met vrouw en kind; moeder trok in bij de oudste getrouwde zuster met het nog overgebleven jongste zusje. En hij moest maar op zichzelf gaan wonen.
Toen zijn eerste schuwe schrik, van nu op eigen beenen te moeten staan voorbij was, kwam langzaam een gevoel van verademing in hem. Nu wist hij, dat hij eigenlijk altijd verlangd had, alleen te kunnen zijn. Nu was hij alleen.
| |
| |
Hij huurde een heel goedkoop kamertje, en hier voelde hij zich voor 't eerst in zijn leven werkelijk gelukkig. De begeerte naar vrienden was afgestorven in hem na de mislukking van die eerste poging; ook het verlangen naar pret en plezier, eventjes jong jolig in hem opgebloeid, was weer ondergegaan. 't Zat niet in hem, constateerde hij met zelfinzicht, nee, dit kalm, alleen, geheel vrij zijn, dat was nu eigenlijk voor hem geluk.
's Avonds, zat hij met een heerlijk gevoel van rust op zijn stil kamertje bij zijn lamp en zijn kachel, en las de krant, of een boek van een van zijn lievelingsschrijvers; graag historische romans, vooral over Napoleon, in verhalen van gewone menschen als hijzelf, stelde hij geen belang.
En hij rekte die avonden zoo lang hij maar durfde voor 't buitensporig gebruik van vuur en licht, en zat genoegelijk te soezen bij eindelooze kopjes thee en zijn pijp.
Een enkelen keer in de week bezocht
| |
| |
hij 's avonds zijn moeder en dikwijls ontmoette hij daar een nichtje, een speelkameraadje uit zijn kinderjaren. Hij had nooit bijzonder acht op haar gegeven, maar nu hij haar bijna vast op die Dinsdagavonden bij zijn zuster vond, begon hij haar oplettender te beschouwen, vond hij haar een frisch jong ding met een vriendelijken lach en beslist kijkende oogen; langzamerhand ging hij die avonden vooruit zien als iets prettigs, waarvoor hij wel de opoffering van zijn rustig avondje alleen over had, en het werd eindelijk een teleurstelling als zij er eens een keer niet was. Hij herinnerde zich nu ook allerlei uit hun beider kinderjaren: ontmoetingen, gezamenlijke spelletjes, allerlei kleine voorvallen, die hem nu opeens wonderlijk mooi leken geweest te zijn, hoewel ze toch vroeger in zijn dor bestaan van weinig vreugdevol jongetje geen bizonder geluk hadden vermogen te wekken.
En langzaam, kwam een nieuwe illusie in hem opbloeien van gezellig eigen thuis,
| |
| |
een lieve vrouw, aardige kinderen; het was iets zóó nieuw, zóó onbegrijpelijk mooi, dat hij het lang verwerken moest, in zichzelf koesteren en van alle kanten bezien, eer hij het aandurfde haar te vragen.
Toen het hem gelukte een voordeeliger betrekking te krijgen op een ander kantoor waagde hij het - en zij zei ja, met een hem verbluffende, feitelijk ontgoochelende kalmte. Hij had zich schuchter voorgesteld, hoe zij schrikken zou, beven en schreien, en hoe hij haar dan zou troosten, heel voorzichtig in zijn armen met zachte woordjes.
Maar dit was in 't geheel niet noodig; zij was niet eens verrast. Ze nam hem zonder eenige aarzeling, wèl tevreden zoo jong al te trouwen met een man, dien je knap en oppassend wist en vooral lokte haar het vooruitzicht meester te zijn in eigen huis, wat haar in hun verlovingstijd al, een besliste zekerheid van optreden gaf. Zoo begonnen zij hun huwelijk, heel be- | |
| |
scheiden en eenvoudig. Den heelen dag redderde, boende en wreef zij, verzette, paste, meette in de bedrijvigheid van haar natuur. En 's avonds zat hij zielsgelukkig rond te kijken in 't nette boeltje, en naar haar, tegenover hem, in 't trotsch besef van zijn bezit.
En langzaam, door het geheel zich bevredigd voelen in eigen omgeving, begon al meer en meer zich zijn tot nu toe verdrukte natuur baan te breken; ontlook in hem een innigheid, een verlangen naar nauwer samenleven. Hij had gewenscht een vrouw en een huisje, en hij was tevreden geweest, nu was het of er opeenmaal iets in hem openging; hij zag, er bestond een ander leven dan zij tot nu toe samen leidden, wat wisten zij weinig van elkaar, hoe zij dachten of voelden; zij zouden meer rustig samen zitten en praten over alles met elkaar. En op een middag kwam hij thuis met een boek: zouden zij dat nu eens samen lezen 's avonds?
Zij vond 't goed, dan moest hij maar
| |
| |
voorlezen, dan kon zij in dien tijd wat uitvoeren.
Hij begon, maar het ontgoochelde hem den eersten avond al. Dat wàs niet samen genieten van iets moois, het ontroerd samen praten over iets, dat geheel nieuw in vreemde schoonheid voor hen stond. Er was geen contact tusschen hen. Hij las, geheel erin opgaande, maar als hij opkeek, om iets dat hem trof, zag hij haar altijd jachtend door zitten pieken, en wanneer hij dan geïrriteerd vroeg, of ze dat ook niet mooi vond, zei ze nonchalant zonder opkijken: ‘Jawel, maar ik hou toch niet van zoo iets ernstigs, je gaat telkens aan wat anders denken -’
Toen zweeg hij gekrenkt; den volgenden avond probeerde hij iets lichters, maar ze liet hem akelig duidelijk merken, dat 't uitsluitend voor zijn plezier was; en zijn animo was er al af, voor hij begon.
Ten slotte gaf hij het op.
‘Och - als ze daar niet van hield, je
| |
| |
kon je toch wel op een andere manier met mekaar amuseeren; en hij vertelde haar allerlei uit zijn leven buitenshuis; eenvoudige dingen, maar die fijne opmerkingsgave verrieden, grappige voorvallen op kantoor of op straat; kleinigheden, maar waarvan hij het droeve, of belachelijke zeer scherp voelde.
Maar Marie verveelde zulk gepraat; ze vond het onbeduidend, zag er het aardige fijne gevoel niet in; en dikwijls merkte hij, dat ze niet eens geluisterd had, over iets huishoudelijks in dien tijd had zitten denken.
Ze ging op, zalig tevreden, in dat eigen thuis waar ze alles bedisselen kon naar hartelust, ze verlangde niets anders. En zij zag naast haar geruischmakende bedrijvigheid niet het zachte licht in zijn oogen, die wijder open haar aanzagen met een groot verlangen; zij zag het niet, zooals zij niet hoorde, den bevenden klank in zijn stem, als hij zijn arm om haar heen wou slaan en een liefkozing fluisterde
| |
| |
terwijl zij zoo ontmoedigend mogelijk stond te rammeien met pannen in een verstikkende braadlucht. Eigenlijk merkte ze heelemaal niet veel van zijn leven naast haar, hij was, ja, iemand waarvoor ze te zorgen had in huis, die zijn eten op tijd moest hebben, en wiens kleeren ze heel moest houden, maar wien ze niet vermoedde nog iets meer te hoeven geven.
Er was iets, waarmee zij hem telkens en diep kwetste: nooit kon zij eens een oogenblikje tevreden bij hem zitten; er leefde absoluut niets zachts en aanhankelijks in haar; hij kon niet verkroppen dat zij altijd ongeduldig en knorrig hem afweerde, en al dat ‘gevrij’ malligheid noemde.
Toen sloop langzaam en bitter de ontgoocheling in hem; zij was niet de vrouw, die hij zich gehoopt had; zij was niet lief. Alles had hij makkelijker kunnen verdragen dan haar harde koele zakelijkheid, haar geringe behoefte aan teederheid.
Zij merkte niet, dat hij stiller, terug- | |
| |
getrokkener werd, en àls ze het soms zag, vond zij het makkelijk; het kwam nooit in haar op, dat zij iets in hem knakte.
Op een avond, vertelde Marie hem, terwijl ze met hard tikkende naalden verwoed door bleef breien, dat ze een kind verwachtte.
Hij schrikte. Zóó lang al, had hij hieraan als aan een ontzaggelijk geluk gedacht, gehoopt, dat het toch eens gebeuren zou; nu het hem opeens zoo gewoonweg verteld werd, kon hij op dàt oogenblik niet ontleden, waarom hij niet blij was. Het leek iets anders, vreemd aan wat hem zoo heel broos, bijna niet om te noemen had toegeschenen.
En toen ze hem aankeek en zei: ‘Nou zeg je niet eres wat tegen me, ben je niet blij?’ deed hij machinaal wat hij dacht nu behooren te doen: opstaan en haar een zoen geven, en zeggen, dat hij heel blij was.
Maar toen hij dien avond in bed lag, wist
| |
| |
hij, wàt hem zoo gehinderd had: dat zij aldoor zoo razend had door zitten breien, dat haar gevoel haar niet gezegd had, nu eens naast hem te kruipen, en met haar hand in zijn hand, en haar wang tegen de zijne hem haar geheim zacht te zeggen.
De manier waaròp doofde op dat moment al zijn vreugde.
Maar daarna begon het als een zacht nieuw geluk in hem te leven. Hij dacht er zich in, stelde zich voor hòe 't zou zijn, maar hij sprak over die eigen gedachten nooit meer met haar, sinds zij hem eens verwonderd had aangekeken en toen in lachen was uitgebarsten met een mengeling van jaloezie en geringschatting.
Dit kon hij niet vergeten.
Wauneer zij er later over praatte, sprak hij met haar mee op hare wijze, maar zijn eigen illusies erover hield hij gesloten in zich.
En als zij 's avonds bedrijvig naaide aan de kleine kleertjes met een vuurroode kleur van haast en inspanning, zat hij te
| |
| |
kijken, niet naar haar, maar naar de kleine modelletjes; en met dat zachte licht in zijn oogen, dat ze wijder deed schijnen, verbeeldde hij zich erin een klein meisje, dat met hem loopen zou hand in hand, en thuis op zijn knie klimmen, en stil bij hem zitten met haar wangetje tegen zijn gezicht. Hij dacht met een bijna wee verlangen daaraan: hij had zoo'n behoefte eens aangehaald te worden, hij kon smachten naar een liefkozing, hem uit vrije beweging gegeven. Zoo'n klein, fijn, blauwoogig dochtertje, een kind van hèm.
Hij dacht, 't moest niet heeten naar iemand uit de familie; een aparte naam zou 't wezen, die aan niets van vroeger herinnerde. En als hij naar kantoor liep, met dat warme geluk in zich, probeerde hij in stilte alle namen, die hij mooi vond. Alles in verband met het kind stond hem zoo duidelijk tot in de kleinste bizonderheden voor den geest, dat 't nooit in hem opkwam, hoe 't misschien anders zou kunnen worden.
| |
| |
Een paar keer zei Marie:
‘Wat zal 't lekker zijn zoo'n stevige dikke jongen, ik denk altijd een jongen hè? Afijn, maar een meisje is ook goed, hoor.’
Hij voelde een kregelen weerzin bij haar woorden; verbande snel de mogelijkheid, die ze voor hem opriep, uit zijn gedachten, en keerde met gehaaste liefdevolle aandacht tot zijn eigen illusie terug.
De omgang met zijn vroegere tot vrienden gewenschte makkers, kon hem niets meer schelen. Hij dacht met bijna medelijden, hoe veel rijker hij was dan zij, zulke jongens, die maar op een kamer hingen, zonder vrouw, zonder... kind.
Na zulke overwegingen werd hij weer veel zachter tegenover Marie gestemd. Zij was het toch, die hem het kind zou geven, en hij probeerde opnieuw met veel zorg en attenties, haar nader te komen. Maar zij was in dezen tijd hoogst prikkelbaar, zoo trok hij zich eindelijk, na tal van vergeefsche pogingen weer terug, en troostte zich
| |
| |
met de gedachte, hoe alles beter zou worden, als het kind er maar eenmaal was.
Toen kwam de ontgoocheling.
Het kind - een dochtertje - stierf kort na de geboorte, Marie had het niet eens meer levend gezien, en Jonas keek met benevelde oogen naar het heel kleine gezichtje; blond was 't met blauwe oogjes, en zijn smart was zoo groot toen de dokter 't hem uit de handen nam en stil in de wieg neerlegde, dat hij alles vergat en hardop snikte met zijn hoofd tusschen zijn handen.
Marie was het betrekkelijk gauw te boven. Er was een groote teederheid in hem voor haar, toen zij weer hersteld beneden kwam. Zij had zooveel doorgestaan en dat alles voor niets! Zij zouden hun best doen er elkaar zoo goed mogelijk overheen te helpen. Maar Marie trok het zich niet zoo erg aan. Zij was eerst wel bedroefd geweest, ‘maar och, je vergat 't makkelijk want je had 't eigenlijk nog maar amper goed gezien’ -
| |
| |
Maar Jonas kón 't niet vergeten, hij had ermee geleefd al dien tijd te voren, hij had 't gezien, ermee gespeeld, 't had naast hem geloopen en op zijn schoot gezeten, hij had zich zijn leven niet meer zonder dat kind kunnen voorstellen. En nu was het weg, hij voelde zich zoo arm, zoo leeg, zoo beroofd, of het werkelijk al die maanden geleefd had naast hem. En thuis, overdag op zijn werk, 's nachts slapeloos liggend, altijd zag hij het voor zich, dat witte zoete gezichtje, dat doode kleine kindje, dat hijzelf nog toegedekt had, toen 't in het wiegje lag. Maar van dit alles kan hij nooit iets tegen Marie zeggen; sinds hij merkte dat ze vroolijk als vroeger was, dat zij eigenlijk niet heel veel aan haar gestorven dochtertje dacht, wrokte hij tegen haar, was 't hem of aan 't kleine doode meisje te kort werd gedaan. En hij was 't, die stilletjes Zondagsmorgens van tijd tot tijd naar 't kerkhof ging en wat bloemen neerlegde bij het grafje.
Zoo leefden zij als vroeger, maar stiller
| |
| |
gedrukter, met de schaduw van 't gestorven kindje tusschen hen. En Marie vooral verlangde heel erg naar een kind, 't was zoo eenig en stil in huis.
Maar Jonas niet, hij kon niet zoo gauw dat eerste opzij schuiven.
Toch herleefde wel weer wat vreugde en hoop in hem, toen Marie op nieuw een kind wachtte - misschien zou het lijken op dit - worden als dit - maar toch zou het nooit de plaats ervan geheel kunnen innemen; zooals dat éénmaal zijn ziel, al zijn denken vervuld had, kon voor de tweede maal een ander het nooit.
Want dat was 't allereerste, ongereptste vadergevoel geweest in hem.
Marie beviel van een tweeling - een jongen en een meisje. Toen hij in de wieg keek, die wieg, waar hij nog niet goed een ander kind in kon velen, en het tweetal zag, viel zijn teleurstelling zóó bitter en ontmoedigend in hem, dat onwillekeurig een stille antipathie in hem rees, en hij
| |
| |
zelfs geen moeite deed blijdschap te huichelen. En hij ging die eerste dagen rond met het hernieuwd gevoel of hij voorgoed beroofd was van het liefste en beste in zijn leven.
En dit gevoel week niet; het werd door de geboorte der kinderen niet beter in zijn huis, en Marie scheen nu nog meer van hem te vervreemden. Het leek nu, of hij in 't geheel niet meer voor haar bestond; zij was altijd geheel bezig, een en al aandacht voor de kinderen, en hij zat in zijn stoel, of hij er niet bij hoorde.
En vanaf dat zij nog zóó klein waren, kreeg hij al de gewaarwording opzij gedrongen te worden. Vanaf, dat zij zitten konden naast elkaar in hun hooge kinderstoelen, en zwaaiden en sloegen rumoerig met hun paplepel of rammelaars op de tafel, terwijl Marie druk en hard bewegend af en aan liep, ontviel hem, wat hem zoo'n groot geluk nog was geweest: de rust en behagelijkheid van zijn thuis.
De kinderen waren genoemd Gerrit en
| |
| |
Cato, naar zijn vader en haar moeder. Marie had het zoo gewild en hij had onverschillig toegegeven. Hij dacht alleen: ‘'t Waren harde namen.’
Hij zag de tweeling weinig. Op kantoor had hij een promotie gemaakt, die meebracht, dat hij meestal ook in de avonduren nog werken moest.
Als hij dan 's avonds thuiskwam, lagen ze al in bed, en zondags waren ze door de ongewone tegenwoordigheid van den stil-kijkenden zwijgenden vader lastig en ongezeggelijk.
Maar al gauw begon toch het verlangen in hem te leven, de kinderen tot zich te trekken, aan zich te doen hechten. En hij bemoeide zich in zijn vrije uren zooveel mogelijk met hen, en speelde met ze; maar ze waren weinig aanhankelijk naar den aard zijner vrouw, druk en rumoerig, dadelijk driftig en woest slaand met hun kleine vuisten of schoppend met hun stevige beentjes. Hij wou ze naast zich nemen aan de tafel prenten kleuren of
| |
| |
plaatjes kijken op zijn knie, terwijl hij er een verhaaltje bij vertelde; maar ze hielden er niet van. Ze sloegen het boek dicht voor zijn neus; gooiden elkaar met klodders verf, en mishandelden de kleurprenten. En als hij geduldig en voorzichtig van de blokken uit hun bouwdoos een mooi poortje voor hen bouwde, lieten zij hem alleen begaan om als 't klaar was alles met een donderend geweld te kunnen omgooien.
Zijn vrouw lachte en zei: ‘Ze houen ook niet van die zoete spelletjes bij jou.’
Dan stond hij op en kòn niet meer met ze spelen, zijn plezier was er af door haar woorden en vooral door haar toon. Als hij dan na zoo'n zondag naar kantoor liep, knaagde diep in hem de smart om zijn verloren dochtertje, dat op zijn schoot zou hebben willen zitten, en luisteren naar zijn verhaaltjes, en hem met haar zachte handjes over zijn gezicht zou hebben geaaid.
Langzaam aan deed een bijna berustende wrevel hem zwijgzamer worden, want Marie wakkerde nooit in de kinderen liefde
| |
| |
voor hem aan, trok ze integendeel jaloersch van hem af. Hij kreeg een vereenzaamd gevoel, als hij de tweeling aanzag, die altijd hun moeder achterna dribbelden en vanuit de verte met brutaal nieuwsgierige oogjes naar hem keken.
Toen een jaar later weer een kind verwacht werd, leefde zijn hoop, hoewel zwakker toch nog eens in hem op, maar het was een jongen, dien ze Bertus noemden naar Marie's vader.
Marie was blij en trotsch met dezen tweeden jongen, hij bleef stil en zei niet veel. En 't ging met dit kind precies als met de vorige twee, Marie maakte er zich geheel meester van, en trok het met bazige jaloezie van hem af.
Zij gingen ook verhuizen; van het kleine gezellige bovenhuisje weg naar een veel grooter. Het kostte Jonas veel, al sprak hij er niet van; het was of ze hem nu ook de herinnering aan 't goede ontnamen.
En in de volgende jaren, waarin nog drie kinderen, een jongen en twee meisjes
| |
| |
geboren werden, bleef het stil en onverschillig in hem. Want het waren alle Marie's kinderen, hij zag er geen verwantschap in met zichzelf.
En hij werd een teruggetrokken zwijgende man, die in al zijn bescheiden wenschen van geluk zoo was teleurgesteld, dat hij nu in een soort stompen wrevel voort leefde onder hard werken en drukkende geldzorgen vaak voor zijn gezin; zijn gezin, waar hij nu eenmaal voor zorgen moest en bij hoorde, maar dat hij niet voelde een veilige wijkplaats, een deel van hemzelf. Soms kreeg hij op een oogenblik van zelfinzicht de verbijsterende gewaarwording, dat hij noch zijn vrouw en kinderen elkaar ooit zagen, werkelijk zàgen; dat zij wel leefden met elkaar, maar hun eigenlijk bestaan geheel aan elkaar voorbijging. In al die drukte, die grof rumoerige vroolijkheid van Marie en de kinderen was nooit een oogenblik van stil en begrijpend elkaar naderen. En hoe meer de kinderen opgroeiden, hoe sterker
| |
| |
dit werd. Zijn vrouw heerschzuchtiger met de jaren, zette alles naar haar wil, zonder ooit naar den zijnen te vragen of te luisteren. Maar ze hield het groote huishouden met weinig geld en hard werken zelf, keurig en uit de schuld, en voor de kinderen ploeterde en tobde ze, zonder ooit zich te beklagen. Zonder twijfel, zij was een goede moeder, en hij dwong zich toch al die deugden in haar te waardeeren.
‘Wat zou het geweest zijn, als zij niet zoo flink, zoo werkzaam, zoo zuinig en netjes was’ zei hij dikwijls tot zich zelf, ‘dan was ik er nooit met dat groote huishouden gekomen.’
Maar diep-in wrokte in hem het weten: Niet uit echte, groote liefde voor hem deed zij zoo, hij bestond eigenlijk niet voor haar. Haar eigen ingeboren natuur die niet anders kòn dan werken, zwoegen, vond alleen in zulk leven bevrediging.
En hij wist: als zij al die huishoudelijke deugden miste, maar zij samen waren opgeleefd in eenzelfde innige liefde, al
| |
| |
had hij zelf dan tienmaal meer zorgen, hij had nog gelukkig kunnen zijn. Nu was het materieele in orde, maar het beste in hem ondergegaan en dood.
Hij was ook naarmate de kinderen grooter werden, bij hen weinig in tel. Vooral Gerrit, de jongen van de tweeling kantte zich naarmate hij opgroeide, met een soort minachting tegen hem. De jongen, verwaand in de hoogste mate kon niet velen het koud-critiseerend oog van den vader, dien hij gewoon was opzij te schuiven, kon niet vergeten, de tallooze keeren, dat Jonas in zijn fijngevoeligheid bijna altijd hem scherp doorziend, rake dingen zei, die Gerrit schijnbaar nonchalant aanhoorde, maar die hem kwetsten in zijn hoog gevoel van eigenwaarde, juist van den man, dien hij maar van zoo weinig belang achtte.
En zijn toon van hatelijke geringschatting sloeg over op de anderen; het werd daar in huis een gewone zaak, vader zoo te behandelen. Het kwetste hem 't meest,
| |
| |
dat dit Marie nooit scheen te hinderen; dat zij nooit eens in eenig betoon van hartelijkheid de kinderen voorging, of hem bijviel tegen hen.
Jonas begon langzamerhand in onverschilligheid van jaren te vergeten, hoe hij het zich eenmaal had voorgesteld, maar hij wist wel, dat hij zijn gezin onaangenaam, zijn leven naar vond. En hij deed ook weinig moeite meer hen te winnen, liet in stuggen wrevel hen begaan, zijn vrouw, zijn kinderen doordrijven hun eigen harden wil; hij liet ze begaan in hun luidruchtige pret onder elkaar, soort plezier dat hij niet kon deelen, gefnuikt door 't weten, dat niemand ooit naar zijn bijzijn verlangde, of behoefte had aan zijn liefde.
En als hij er bij zat, als een vreemde, zag hij den kring rond, zag ze allen lijkend op zijn vrouw met haar gauw lachenden mond en drieste donkere oogen. De tweeling, altijd samen, Gerrit plomp, luid van spreken, verwaand op zijn wijsheid, die hij als aspirant-onderwijzer op de
| |
| |
kweekschool opdeed; Cato het evenbeeld van haar moeder. Dan Bertus niet vlug van leeren, alleen maar zorgeloos pret makend, en Johanna, het stille, donkere kind, dat nooit bijna uit de plooi kwam, maar nog 't meest notitie van vader nam. En eindelijk de twee jongsten Willem en Mientje, de onbedaarlijksten van de heele troep. Willem, stiekeme sluw-lachende, jongen, Mientje, verwend met haar nukken en grillen, door de heele familie ontzien, altijd klaar om iemand tot slachtoffer te maken van haar treiterende plaagzucht.
En Jonas, wanneer hij hun plannen hoorde, hun rumoerig overleggen samen, waarbij zijn meening als vanzelf sprekend niet werd gevraagd, kreeg de gewaarwording, alsof een wilde horde hem voorbijstoof, die hij niet bij machte was tegen te houden. Een enkele maal dreef hij op eens tegenover hen zijn wil door, hield hij stand onwrikbaar; dàn, ook door de zeldzaamheid van zijn optreden, bleef hij meest overwinnaar. Zijn vrouw zwichtte
| |
| |
knorrig, de kinderen, verwonderd stiekem-lachten: ‘Vader, die doorzette...’
Maar 't gebeurde.
Dan na zoo'n overwinning voelde hij zich niet eens voldaan, of in eigen achting gerezen. Hij had wel gezien hun oogen, de gezichten, waarmee zij elkaar aankeken. En hij ging de kamer uit, de straat op, met een ziek gevoel in zich, of hij berooid en eenzaam leefde tusschen vijandige vreemden.
En met de jaren werd hij voor zijn omgeving onbeduidender, onbelangrijker door zijn eigen groeiende onverschilligheid, die in narrige botheid zich eindelijk geheel weghield van elke intimiteit met hen.
Toen ze nog klein waren, hij nog geheel voor ze te zorgen had, trok dàt hem. Nu naarmate ze opgroeiden, volwassen werden, voelde hij zich ook in dàt opzicht los van hen worden.
Het begon met Gerrit; die deed examen en slaagde, kreeg heel gauw een plaats als onderwijzer op een school.
| |
| |
Het ging alles heel kalm en als vanzelf, de jongen kon uitstekend leeren. Als hij dan 's avonds thuiszat aan de tafel en vertelde met bluffende pedanterie van zijn werk voor de klas, van zijn omgang met zijn collega's, van alles, wat hij tegen het schoolhoofd dorst te zeggen, dan verbloemde de moeder haar trots niet op den knappen zoon, en de vader knikte plichtmatig tevreden. Maar er was geen ware, innige vreugde in hem. En terwijl hij nu en dan een zorgvuldig gekozen woord van waardeering zei, dat de jongen onverschillig aanhoorde, zag hij met innerlijken wrevel dat gezicht, waarvan hij nooit had kunnen houden, al was 't ook honderdmaal zijn oudste zoon; dat opgeblazen dik gezicht, met de roode appeltjeswangen en de verwaand kijkende oogen achter brilleglazen.
Na Gerrit kwam Bertus aan de beurt. Het was wat bezwaarlijk iets goeds voor hem te vinden; hij ‘bezat’ volgens Gerrit geen ernst.
| |
| |
En op een avond zaten zij allen rond de tafel en kwam het onderwerp ter sprake; moeder met haar breiwerk, heftig meepratend, Gerrit bedillig met een dikke sigaar tusschen zijn lippen, en Bertus, het slachtoffer met half verlegen, half onverschillig lachje.
Aan den overkant zat Johanna, als altijd zwijgend, en bij 't raam schepten Willem en Mientje den boel op, trokken en rukten aan elkaar, gilden en morsten met thee - en als het te erg werd schreeuwde Mientje ‘O Moe!’ en kreeg Willem een duw of een klap, dat hij haar met rust moest laten. Jonas zat in zijn stoel, rookte en keek toe.
Hij had dezen avond al heel erg het gevoel, dat hij benauwd in een hoek gedrongen zat bij al die lawaaiende menschen. En hij dacht met een sterk verlangen, hoe hij van àlles af wou zijn, en zitten alleen in 't donker midden op een groot weiland, met de wijde lucht en de stilte om zich heen.
| |
| |
‘Oom Teunis wil hem wel in zijn zaak nemen, die heeft een hulp noodig en voor zijn toekomst was dat lang niet kwaad’ - zei Marie.
Er viel een stilte. Gerrit vond 't dadelijk uitstekend, maar hij dacht het noodig om eerst een poos zwijgend met rimpelgetrokken voorhoofd voort te dampen, eer hij langzaam zei met zijn neusstem:
‘Dat was nog zoo kwaad niet.’
Cato knikte mee instemmend, Johanna zweeg onverschillig, Willem en Mientje trokken een lange neus tegen Bertus en jouwden: ‘Schoensmeer!’
Jonas keek met iets als belangstelling naar Bertus. Hij herinnerde zich zijn eigen huiverigen afkeer van dien donkeren winkel. Er werd hem niet naar zijn meening gevraagd.
Maar Bertus sneed alle verdere uitwijding over de voordeelen der schoenenzaak af door botweg te verklaren:
‘Ik wil naar zee’.
De moeder zat verslagen met plotselinge
| |
| |
traanoogen - naar zee, zoo ver weg!
Gerrit dampte nijdig, en Willem riep:
‘'t Is nog al wat fijns, een matroos.’ Velders alleen keek met een trek van sympathie zijn zoon aan.
‘Die jongen had dan toch iets van hem. Die wou d'r ook uit, niet in Oom Teunis' donkeren winkel, en niet onder Gerrits bedilzucht; hij wou ook de wijde lucht boven zich hebben.’
En onder al het morrend stemgeraas, was ineens vreemd beslist zijn stem: ‘Hij heeft gelijk.’
Verrast, gekrenkt keken ze allen naar hem. Mientje proestte achter haar hand met gluiperige lachoogen van hem naar de anderen. Hij ving den blik op, die hem al dikwijls zoo diep had gekwetst, en opeens, voor hij het zelf haast wist, had hij het verwende nest een klap om haar ooren gegeven. Mientje zat een oogenblik versuft, sprakeloos van schrik; toen uitbarstend in een luid gegil van: ‘o moe, o moe!’ holde ze stampvoetend naar de
| |
| |
canapé, gooide zich daarop neer, huilend en snikkend.
‘Hoe kan je nou - wat bezielt jou - wat dee 't kind je -’ begon zijn vrouw.
Maar hij, woedend nog, zich op 't oogenblik meester voelend van den toestand, snauwde barsch: ‘Hou je mond! ik zal doen wat ik wil.’ En in diezelfde energie liep hij op Mientje toe, pakte haar bij haar arm en trok haar overeind.
Zij bang voor hem, voor zijn vreemde drift, deinsde terug, maar hij sleurde haar mee naar de tafel, bonsde haar op haar stoel.
‘Daàr zal je zitten, en stil zijn.’
Mientje, niet zooals gewoonlijk gesteund of verdedigd door de anderen, dorst zich niet verroeren, bleef met haar handen voor haar gezicht, zacht kreunend en snikkend zitten.
Niemand sprak.
Eindelijk zei Jonas, en op zijn mager bleek gezicht vlamden nog roode plekken van drift:
| |
| |
‘Als Bertus naar zee wil, dan zal dat gebeuren.’
Maar Gerrit, niet van plan zich te laten overbluffen door zoo'n zeldzame bui van den ouwe, begon te opponeeren:
‘'t Is nog zeer de vraag, of hij daar wel de geschiktheid voor bezit’, en hij keek zijn vader aan.
Maar die gaf geen antwoord.
‘En dan zoo jong’, klaagde Marie - ‘van huis af - en je kon nooit tegen de zeelucht -.’
Willem grinnikte.
Bertus, onverwacht een steun voelend in vader, keerde zich nu opgewonden naar deze, anders de zwakste partij:
‘Vader zegt, dat 'k mag, niet vader?’
‘Nou - nou -’ begon Marie, gekrenkt, niet gewoon voorbijgezien te worden.
Maar hij keerde den gewonen stand van zaken om in zijn eigen voordeel, besliste kortaf:
‘Vader heeft erover te zeggen. Als die zegt dat 't mag, dan mag het.’
| |
| |
Er rees een weeke verteedering in Jonas omdat de jongen zoo kinderlijk een beroep deed op hem; een gevoel tegelijk van trots en van dankbaarheid, dat nu er iets over zijn leven te beslissen viel, zijn kind toch in hem de hoogste macht zag. En hij knikte tegen hem, geruststellend, met dat zachte licht van vroeger jaren in zijn oogen.
‘'t Is’ - begon Gerrit smalend - ‘ook misschien het eenige, waar je voor deugt - voor mijn vak b.v. zou hij alle geschiktheid missen -.’
Dat is zoo'n ongeluk nog niet -’ gifte Jonas.
Gerrit keek verstomd zijn vader aan. Dat was de tweede keer, en ditmaal leek het een openlijke aanval tegen hem. Tegen hem, den deugdzamen, den knappen, geleerden zoon! - en van dat ouwe sufferige mannetje!
‘Wà-blief?’ vroeg hij onzeker.
‘Dat dàt zoo'n ongeluk niet voor 'm is; zooveel bizonders hoef je voor dat onderwijzersbaantje niet te zijn.’
| |
| |
Hij zei het droog, scherp-weg, met een boosaardig plezier in het stom-verblufte gezicht van Gerrit.
‘Die jongen met zijn verwaanden kop, die hèm altijd negeerde.’
Gerrit voelde zich geschokt in z'n hoogen staat - Mientje niet durvende lachen, schopte onder tafel naar Willem, die vrijuit grinnikte.
‘Moet jij nou op die jongen schimpen!’ viel Marie uit, - ‘wees liever trotsch en dankbaar, dat ie 't door zijn eigen vlijt en oppassendheid zoo ver gebracht heeft; tenminste niet door jouw geld, want jij hebt geen cent voor die kweekschool hoeven uitgeven - menig vader zou d'r naar snakken naar zoo'n kind.’
Jonas' lip vertrok minachtend maar hij zweeg. Het deed hem altijd pijn, als Marie zoo openlijk partij koos tegen hem. Zijn drift ontgleed hem alweer. Wat kon 't hem ook schelen - alleen, Bertus zou naar zee, dat stond vast, hij zou den jongen niet in den steek laten.
| |
| |
Maar na dien avond wist hij, dat Mientje een hekel aan hem had.
Gerrit gedroeg zich waardig en uit de hoogte.
Bertus ging naar zee, omdat ten slotte niemand er een klemmend argument tegen had. En Bertus, plezierig om de makkelijke overwinning, was branie-achtig als vroeger, nam geen dankbare notitie meer van vader.
Jonas voelde het wel, maar hij trok het zich niet erg aan. Hij kende zijn kinderen ren, had niet anders verwacht. Alleen, hij stond er op zelf Bertus weg te brengen naar de zeevaart-school.
‘Wat 'n lievigheid ineens voor Bertusje!’ zeiden de anderen spottend tegen Bertus zelf, die geërgerd zijn schouders optrok. Maar Jonas scheen niets te merken. Hij had dit voor den jongen klaargespeeld, hij zou 'm ook brengen.’
En voor 't eerst sinds hij vader was, voelde hij zich een beetje gelukkig, had
| |
| |
hij nu toch 't gevoel ook eens voor een kind te kunnen zorgen.
De heele reis behield hij dit. Want Bertus gedrukt door 't ongewoon ervaren van huis weg te moeten, onder allemaal vreemden straks te zijn, gaf zich kleintjes gedwee aan zijn leiding over, en 't wekte in Jonas een gewaarwording van geluk hem te hooren zeggen: ‘Vader, wat is dat?’ ‘Vader wat zou dat nu zijn daar -’ een trots tegenover de andere menschen in den trein.
En hij bezag het blozende jongensgezicht tegenover hem met een nieuw gevoel van blijdschap.
En bij 't afscheid deed hij, wat hij nog nooit gedaan had, hij nam den jongen in zijn armen en omhelsde hem dicht tegen zich aan.
Toen ging hij langzaam terug naar den trein; dit gebeuren met Bertus had zijn onverschilligheid der laatste jaren voor een oogenblik weggevaagd, en hij herzag opeens: nooit had hij iets aan zijn kinderen
| |
| |
gehad; een verhouding wederzijds van vertrouwen en genegenheid zou hem zoo gelukkig hebben gemaakt; hiernaar had hij altijd verlangd.
Maar hun naturen verstonden elkander nu niet meer en wat het sterkst bindt van alles, herinnering uit de kinderjaren, dat was er tusschen hen niet -’
Toch bleef er nog dagen lang iets zachters in zijn toon, in zijn heele houding tegen hen, maar langzamerhand vervloeide het weer in zijn oude teruggetrokken zwijgzaamheid.
Een jaar daarna kwam Willem bij oom Teunis in de zaak.
Hij zag er zijn jongsten zoon eens op aan, en dacht: 't Was precies iets voor hem, brutaal, narrig, onverschillig voor zijn familie, en voor vreemden gedienstig, handig, vriendelijk, en onder dat alles gewikst.
Het begon hem toch een gevoel van rust te geven, dat hij de jongens zoover bezorgd wist.
| |
| |
De meisjes - dat ging vanzelf. Cato was al een poos in stilte verloofd, en zou als haar aanstaande man een beter positie had, trouwen. Johanna moest thuisblijven als moeders hulp.
Mientje, eenmaal van school, begon het thuis gauw te vervelen; ze wilde in betrekking en kwam in een kapperszaak. En ze stond daar met haar snibbig, coquet gekapt kopje achter de toonbank, en amuseerde zich met de klanten.
Als Jonas langs kwam, en hij zag haar daar, vooral 's avonds zoo te kijk staan in den helderverlichten winkel, hinderde hem dit.
Op een avond haalde hij haar af, en zei het haar.
Ze hoorde hem aan, spottend uit de hoogte, gegeneerd met dien grijzen, sjofelen, man naast zich. En zij bitste met minachtend schouderophalen zijn bezwaren af.
Het was nooit gegaan tusschen hen; en ook nu kon hij geen overtuigende
| |
| |
woorden genoeg vinden om wat hem toch zoo in zijn ziel hinderde, tot haar te doen spreken. En terwijl hij naast haar voortliep, was er een pijnlijk, wroegend besef in hem, dat, als zij hem maar heel dierbaar was geweest, hij wèl de kracht zou hebben gehad haar terug te houden.
Deze gedachte liet hem niet meer los; - zij was toch zijn kind, waar hij voor te zorgen had - zijn vrouw zag 't niet - dan moest hij optreden. En in een van zijn zeldzame buien van energie gebood hij haar deze betrekking op te zeggen; hij verkoos 't niet langer. Ditmaal was de strijd veel harder dan bij Bertus; en 't liet ook niet als bij Bertus een goede herinnering na. Het werd een kamp, waarin hij alleen door zijn vaderlijk gezag over haar minderjarigheid overwinnaar bleef; zij, verbitterd, alleen denkend dat hij haar opzettelijk hiermee fnuiken wou, hij, onmachtig door gemis aan werkelijke liefde in zijn woorden, haar tot rede te brengen.
Hij voelde wel een doffe voldoening
| |
| |
achteraf, hij had tenminste zijn plicht gedaan, maar haar kwetsende vijandigheid in huis nu, maakte hem dit bijna tot een hel.
Tot zij, door voorspraak van Gerrit een nieuwe betrekking kreeg, als hulp in de huishouding. Sinds dien kwam zij zelden meer thuis.
Langzaam en grijs gingen de jaren met nu en dan een gebeurtenis, die uitstak in de vlakke eentonigheid der dagen.
Bertus ging zijn eerste reis maken, Jonas en Marie brachten hem weg. Maar het gaf Jonas niet zooals hij gehoopt had weer een gewaarwording van geluk; Marie maakte zich geheel van Bertus meester, en bij 't weggaan, kreeg ze een soort flauwte, zoodat Jonas zich alleen met haar bemoeien kon, en het afscheid van den jongen er door op den achtergrond raakte.
Ook herinnerde Bertus nu door niets in zijn manieren meer aan den nog kinderlijken jongen, die zich toen alleen
| |
| |
aan hem had vastgeklampt. En hij kwam thuis met het gevoel weer iets verloren te hebben, dat hij toch moeilijk missen kon.
Daarna trouwde Cato; voor den nieuwen schoonzoon voelde hij niets, het zaakje was bovendien al in orde vóór hij er in gekend werd, evenals het engagement van Gerrit. Het kon hem niet veel schelen, eigenlijk voelde hij niets dan een opluchting. De tweeling had hij altijd tegenover zich gezien als een dubbele vijandige macht.
Op het trouwmaal, waar zij aanzaten met veel familie van den bruigom was zijn vrouw vroolijk, druk, bestierend als altijd. Telkens, als ze naar het jonge paar keek, kreeg ze tranen in de oogen.
Jonas zat erbij, kende nauwelijks de menschen die er waren; hij sprak geen woord en staarde stil voor zich uit.
‘Wezenloos -’ zeiden de kinderen geërgerd tegen elkaar, gegeneerd om die houding tegenover de aangetrouwde familie.
| |
| |
Maar hij zat alleen te overdenken, hoe onnatuurlijk het was, dat het hem niet eens speet een kind te moeten afstaan uit zijn huis.
Dit dacht hij nu voortaan bij ieder trouwmaal, waar hij mee aanzat als figurant.
De volgende was Gerrit - toen weer een paar jaar later Willem. Die was nu deelgenoot in de schoenenzaak.
Bertus was heel weinig thuis, bijna altijd op zee.
Jonas vond het nu wel langzamerhand beter worden; er kwam meer ruimte, hij voelde zich niet meer zoo in een hoek gedrongen, en de oude bekoring: een rustig huis deed zich meer bij hem gelden.
Mientje, geheel vervreemd de laatste jaren was nu ook getrouwd. Als zij nog kwam na haar huwelijk, blufte ze op haar deftige schoonfamilie en op haar voorname kennissen.
Zoo waren Marie en hij overgebleven met de veel-zwijgende Johanna. Marie leed
| |
| |
onder al die rust in het vroeger zoo drukke huis; er was niet veel meer te bestieren of te doen, de kinderen voor wie alleen haar leven geweest was, hadden haar niet meer noodig. En in de nu komende stille jaren, waarin Jonas iets van genoegen terugvond, verviel zij in de grijze verveling van 't samenzijn alleen met haar man en Johanna, tot een tobberige oude vrouw.
Maar in Jonas, nu hij eindelijk weer alleen was met Marie, kwam de oude teederheid voor haar nog eens terug. Nu hij zijn vrouw niet meer zag altijd op de hand van de kinderen tegenover hem, nu ze iets hulpeloos en treurigs had gekregen in plaats van haar vroegere bazige beslistheid, nu vervulde ze hem met een zacht toegevend medelijden. Hij wilde graag zijn best doen het haar zoo prettig mogelijk te maken, en eventjes durfde de hoop in hem leven, dat zij in haar ouderdom, nu ze de kinderen miste, vanzelf meer behoefte aan hem zou krijgen, zij op hun
| |
| |
ouden dag het inniger samenleven zouden genieten, dat hij vroeger zoo vergeefsch gewenscht had.
En hij deed zijn best haar op te wekken, wijdde zich in zijn vrijen tijd geheel aan haar, maar hij merkte wel: het ging niet; ze bleef mismoedig, verveeld, en sloeg geen acht op zijn pogen. En toen, als zij samen zaten in de nu weer zoo stille huiskamer, wanneer Johanna ook uit was, als hij haar tegenover zich zag, knorrig en oud, en zij wisten niets tegen elkaar te zeggen, beklemde een ellende hem de keel, zooals nog niet in zijn heele huwelijk. Verdriet had hem dat alles gekost, teleurstelling op teleurstelling had hij verbeten, maar altijd had hij het gevoel gehad, of er nog eens iets beters zou komen. Heimelijk, bijna onbewust had hij tòch aan Marie vastgehouden, verwacht, als eenmaal de kinderen tusschen hen uit waren, dan zouden zij weer nader tot elkaar komen, dàn zou hij hàar hebben, want dan had zij hem noodig.
| |
| |
En nu, dag aan dag zag hij, dat hij op een waan had gewacht, en die leege avonden van gemelijk zwijgen met haar alleen, gaven zijn hoop op nog wat geluk den genadeslag.
Iets deed Marie een tijdlang weer opleven: de geboorte van het eerste kleinkind, een kind van Gerrit - en heel kort daarna een van Cato.
Zij begon weer meer uit te gaan, en vroeg dikwijls de kinderen bij zich. Jonas vond dit een kwelling. Hij interesseerde zich niet voor de kleinkinderen en zonk meer dan ooit in een dof zwijgen terug.
In den derden winter werd Marie ziek. Zij had kou gevat, toen zij op een guren avond naar een verjaarfeestje bij Gerrit ging. Thuisgekomen klaagde zij over pijn in haar zij, en zat hijgend met een hooge kleur in haar stoel gezakt. Jonas en Johanna moesten haar naar bed brengen.
En hier ging zij snel achteruit; zij ijlde meestal, en was dan altijd in verbeelding met haar huishouden bezig, met de kinde- | |
| |
ren, die nog klein waren. Voor Jonas, die zwijgend en bleek aan haar bed zat, en al haar praten aanhoorde, deed ze dien heelen bezigen drukken tijd herleven.
Hij was ieder vrij oogenblik bij haar, hoewel ze hem niet kende. Nog eenmaal hoopte hij, verwachtte hij iets in de lange, lange uren, dat hij waakte en naar haar keek: of zoo dicht bij den dood, die aan alles een eind zou maken, nu haar leven al achter haar lag, nog niet iets van den allereersten tijd, toen hij nog alles van haar hoopte, nog alles in haar zag, zou willen terugkeeren.
En het kwam.
In het langzaam wegslinkende gezicht begonnen te herleven de teerdere meisjestrekken, stond de neus fijner, de mond smaller tusschen de nu niet meer gespannen bolroode wangen. En de oogen met de jaren kleiner geworden in het dikke, vleezige gezicht, zagen weer groot en helder hem aan.
En in de nachturen, als hij roerloos zat
| |
| |
en waakte, hield hij zacht haar magere hand in de zijne, slechts van tijd tot tijd boog hij over haar heen, wanneer hij meende, dat ze hem herkende en zei een liefkozend woord uit dien langverleden tijd, dat hem onbewust naar de lippen drong.
En stille gedachten gingen hem door 't hoofd - aan het kleine eerste dochtertje dat zoo gauw gestorven was - en aan het geluk, waarmee ze hun huisje hadden in orde gemaakt - - en hij peinsde: wat beteekende eigenlijk een heel leven, het was een roezemoes geweest, waarin zij beiden elkaar niet hadden kunnen zien en hooren door alles wat tusschen hen was.
't Eenige dat waarde had was het ongerepte begin en het gelouterde eind; daartusschen was niets.
Zij stierf op een avond, stil, alleen met Jonas en Johanna, de twee, waaraan zij in haar zorgende, bezige leven het minst gedacht had.
En in die dagen werd het oude huis,
| |
| |
opeens weer vol van al de eigen en aangetrouwde kinderen. Er was een oprechte droefheid om de moeder, en ook een wèl medelijdend gevoel met vader, toch ook vier en zestig, dien ze zielig en eenzaam vonden nu in de verzachting van hun eigen verdriet.
Vooral Cato en Bertus deden hartelijk - Gerrit zalvend met schoolmeesterachtige bedilligheid - Jonas zag hem geen enkelen keer aan, maar hij wist zijn bewegen en gezicht hinderlijk.
's Avonds zaten ze bij elkaar in de nauwe huiskamer en spraken over de doode, met soms een enkel woordje van beklag tegen Jonas.
Hij liet ze praten, zat strak en stil te kijken. Wat nu gebeurde, alles van de begrafenis, was hem feitelijk geen groote smart meer. Zij was al van hem afgegaan het tweede jaar van hun huwelijk, al die jaren hadden ze als vreemden naast elkaar geleefd.
Maar de laatste week had hij haar weer- | |
| |
gehad - dat konden zij niet begrijpen’.
En hij week iets verder weg van hen in zijn stoel, als in zijn eigen stilte zich terugtrekkend.
Hij leefde nu met Johanna alleen, de eenige ongetrouwde. Zij was een groote beenige vrouw, met grove trekken, stil en stroef maar niet onvriendelijk. Zij hinderde hem niet, al gaf ze hem ook weinig gezelligheid, maar hij verlangde niet veel anders meer dan ongehinderd zijn weg te kunnen gaan.
Zij klaagde wel eens tegen de anderen: het was eenig zoo met vader - zóó als je moeder miste! die was de gezelligheid in huis geweest, maar vader had zich nooit om iemand bekommerd.’
En de jaren schoven eentonig voorbij zonder veel afwisseling. Het was Johanna, die den band met de andere kinderen hield, in het ouderlijk huis feestjes forceerde bij verjaardagen.
Wanneer Bertus van een reis thuiskwam,
| |
| |
fleurde er altijd iets op. Die had dan voor dien korten tijd een ruwe hartelijkheid en naar hem ging Jonas' hart, nog altijd het meest uit.
Een enkelen keer vroeg hij:
‘Dus je houdt er nog altijd van? - van te varen?’
En de jongen: ‘O jé ja, dat gaat best hoor, beter dan altijd hier bij je familie te hokken.’
Dan lachte Jonas zijn zeldzaam lachje.
Toen hij zeventig was, werd hem zachtjes op kantoor beduid, dat hij zijn ontslag maar moest vragen.
Hij hoorde het aan, dacht erover, vond het redelijk. Met een pensioentje en eenige dankbetuiging voor jarenlange trouwe diensten ging hij - zonder veel emotie of spijt.
‘Dat waren vier-en-veertig jaren - nu ook voorbij -’ dacht hij - van deze periode zag hij alleen het begin en het eind:
Zichzelf als het kleine magere kantoor- | |
| |
heertje in nauwe dunne jasjes, maar met veel illusies van een stil teer geluk in zich.
En als oud vergrijsd mannetje, zonder een enkel verlangen meer, dat zijn leven gehad had.
Hij zag dit zonder veel ontroering, met kalm-innerlijke zelfbeschouwing. Het was na Marie's dood heel stil in hem geworden.
Zijn eenige bekommernis was, toen hij voor 't laatst den weg van kantoor naar huis liep, hoe hij nu den langen dag zou omkrijgen.
In de eentonige dagen, die zij nu voortaan zoo stil tegenover elkaar doorbrachten begon Johanna een plan te koesteren: verhuizen.
Weg van dit groote sombere bovenhuis, waar zij den heelen dag zoo droefgeestig alleen met vader zat, naar een klein licht benedenhuisje met een tuintje.
Zij begon erover, toen zij het eindelijk op haar zwaarwichtige manier aan alle kan- | |
| |
ten overwogen had. En zij bepleitte het met kleine voorzichtige aanloopjes, vreezend verzet van den ouden man; hij zou gehecht zijn aan het huis, waar hij zoo lang geleefd had.
Hij keek haar aan, terwijl zij zat te praten, vaag-verwonderd over den omslag, dien ze maakte: Waarom zou hij aan dit huis gehecht zijn! Dat eerste kleine bovenhuisje, waar hij met Marie begonnen was, waar hij zijn kleine meisje had gehad, daar dacht hij nog altijd met liefde aan terug - maar dit!
En innerlijk moest hij lachen, omdat ze zoo nederig en meegaande tegen hem deed, nu ze zóó zijn tegenkanting vreesde.
Eindelijk, toen ze zweeg, moedeloos overtuigd dat ze hem niet won, zei hij onverschillig: ‘'t Is mij goed.’
Het kon hem ook in den grond niets schelen, maar ten slotte, toen Johanna telkens uitging om huizen te zien, en dan met verhalen ervan thuiskwam, begon hij er tòch danks zichzelf belang in te stellen, en
| |
| |
heel langzaam aan ging, hoewel hij het niet merken liet, dat idee ‘tuintje’ hem bekoren.
En toen eenmaal een licht, zonnig huisje met een waranda en een tuintje vol op het zuiden, was gehuurd, en hij het gezien had, begon hij, al wilde hij het zichzelf niet bekennen, te verlangen naar den verhuisdag. In zóó veel jaren had hij nooit meer echt ongeduldig naar iets verlangd, dat hij het vreemde gevoel bijna weerde als iets vijandigs, niet bij hem hoorend.
De andere kinderen hadden er allen bezwaren tegen. Behalve Cato, omdat die zelf op een bovenhuis wonende, overwoog, hoe aardig en prettig het voor haar kinderen zou zijn daar te spelen.
Gerrit, in ergernis, dat niet zijn raad was gevraagd, smaalde op de nieuwe woning: ‘het was er door en door ongezond van opstijgende moerasdampen.’
Toen Johanna dit aan Jonas overbracht, zei de oude man norsch:
‘Moet hij er wonen?’
Willem was ook uit zijn humeur; bij
| |
| |
hem stond het bovenhuis van den schoenenwinkel leeg, en hij had vast gerekend dàar vader en Johanna te krijgen - dan was je altijd zeker van nette en betalende bewoners. Deze vond dus het benedenhuisje ook ongezond en de tuin een vochtig tochtgat.’
Jonas dacht aan de zwarte berookte binnenplaats achter den schoenwinkel, waar hij als jongetje zoo menigen mooien zomeravond op had zitten uitkijken, waar Willem nu op zag, en hij meesmuilde.
Mientje vond de buurt te min; ze had een andere woning op het oog gehad, een ellendige pijpenla zonder licht en lucht, maar op een mooien stand; dat had ze plezierig gevonden tegenover haar schoonfamilie, met wien ze eén verwoeden krijg voerde over fatsoen en deftigheid.
Maar naar haar bits afkammende opmerkingen luisterde Jonas niet eens. Toen Bertus thuiskwam ging die ook kijken. Hij plantte zich midden in het tuintje, zijn beenen wijd van elkaar, - keek eens naar boven, naar de zon en zei:
| |
| |
‘Nou, 't is zoo groot als mijn kooi, maar je hebt de vrije hemel boven je - d'n ouwe het nòg gelijk.’
Jonas knikte tevreden.
Zoo verhuisde hij, kort na zijn een-en-zeventigsten verjaardag.
En dit werd een nieuw leven voor hem. Den eersten dag liep hij schuw, eenmaal hard het lapje grond rond, in de onaangename verbeelding, van alle kanten door de buren begluurd te worden.
Maar dat wende heel gauw - en toen begon hij het lekker-zonnige tuintje geheel te beschouwen als zijn speciaal eigendom; hier kon hij zorgen voor wat zijn moeite ruim beloonde. Den heelen dag was hij bezig met zaaien, gieten, binden, verplanten, voor 't eerst weer kreeg hij een rustig plezier in zijn leven.
En van dit moeizaam verkregen, eindelijk weer kunnen genieten, weerde hij vijandigegoïst alle gezelschap.
Cato klaagde verontwaardigd tegen
| |
| |
Gerrit: ‘Als je nou dacht dat de kinderen daar in den tuin bij vader mochten ravotten, nog geen bloemetje liet ie ze plukken.’
Gerrit zei wijs, met zijn neusstem:
‘Je moet een ouwen man zijn nukken laten.’
En in het zonnige, vriendelijke tuintje zat Jonas op de bank, dag in, dag uit, dien heelen langen, warmen zomer en keek op in de blauwe lucht, waar de duiven vlogen in groote wiggen met luid geklapwiek boven zijn hoofd.
Johanna bleef in de waranda; zij hield niet van de zon en dat schelle licht, en ze voelde ook altijd trekking, kreeg gauw een stijven nek.
En het was of in deze stille, vredige omgeving het heele stuk leven, dat geweest was, achter hem verzonk, en deze menschen, die zijn kinderen waren, geen herinnering meer in hem wekten, vreemden waren.
Toen hij vijf-en-zeventig was, gaven zij, te zijner eere een feestmaal. Het was een kwestie van lange beraadslaging ge- | |
| |
weest, maar zij waren het ten slotte gaan voelen als een noodzakelijkheid. ‘Als iemand toch zoo oud was...’
Er was bij hun ingeboren gebrek aan fijngevoeligheid in later jaren gekomen een zucht naar theatraalheid, en dit deed hen zoo'n feest verlangen. Behalve Mientje, die voelde er niets voor, maar zij steunde het plan, omdat zij het goed vond staan tegenover haar schoonfamilie. Zij had twee spichtige kinderen, die ze overdreven opsierde; de oude Jonas nam nooit notitie van hen. Zij hadden hetzelfde bitse, treiterige in hun gezichten als Mientje en wekten onaangename herinneringen in hem.
Zij overlegden lang, waar het feest zou plaats hebben; eindelijk werd besloten bij Cato, die had de meeste ruimte.
De oude man zat erbij, zooals hij gezeten had op de trouwmalen der kinderen en op de begrafenis van zijn vrouw: of 't hem niet aanging.
Maar bij de toasten van Gerrit en Wil- | |
| |
lem: - zóó hoogen leeftijd - onuitsprekelijk voorrecht zoo lang een vader te bezitten - hopen nog lang in ons midden... was onder het masker van strakke, haast wezenlooze onverschilligheid, een innerlijkgrinnekende verwondering in hem om al die theatrale ontroering, waartoe ze zichzelf opwonden, en waarvoor hij in zijn sobere stugge natuur een heimelijke minachting had.
Hij bleef volkomen onaangedaan, ook onder het versjes opzeggen van de kleinkinderen - en hun witte jurken en strikken verteederden hem volstrekt niet. Hij dacht alleen met plotseling herlevende bitterheid, hoe hij in hun kinderjaren altijd gehoopt had, dat ze voor zijn verjaardag wat zouden geleerd hebben - een versje, of een kleine voordracht - iets om den dag wat feestelijk voor hem te maken, en hoe hij altijd 's avonds met een leeg gevoel van teleurstelling naar bed ging.
En dit - dit kwam te laat - het kon hem niet meer schelen.
| |
| |
Hij zei ook niets terug, bedankte niet eens; en later liet hij zich ook nooit ontvallen, of hij het aardig gevonden had.
En zij waren wèl gekrenkt in hun dierbaar willen doen; zij hadden dit zich zoo opgeschroefd, tot ze 't eindelijk zelf geloofden.
Er was nu vooral één punt, waarover eindeloos gemokt en gepraat werd:
Dàt vader toch zoo weinig aardigheid had in de kleinkinderen; dat was iets vreemds, daar moest je tegenin gaan’ en zij verweten Johanna: ‘zij was altijd zoo met vader, zij moest dat zoetjes leiden.’
En zij begonnen te forceeren.
Op een middag kwamen de jongste kinderen van Cato, twee jongens en een meisje.
‘Dag opa - moe is uit de stad vandaag, en of we nu bij u mochten zijn -’
Ze stonden half onwillig, half giegelend het geleerde lesje op te zeggen, maar Jonas geschrikt uit de rust van zijn stil tuintje, voelde duidelijk den aanslag. -
| |
| |
Hij liep naar binnen bij Johanna.
‘Jij moet maar met ze naar het park gaan hoor, als ze niet thuis kunnen zijn.’
Ze waagde een tegenwerping.
‘Maar vader - wat hindert -’
Maar hij was in een van zijn obstinate buien, die ze nog kende van vroeger.
‘Jij gaat met ze naar 't park, - hier wil ik ze niet - denken ze me te ringelooren!’
Ze ging, kwaad, met de twee springende kinderen, die blij waren niet bij den suffen, vreemden grootvader te hoeven blijven. Thuis hadden de ouderen niet gewild, waren zij erop afgestuurd. Johanna dacht: hij was als oude man veel moeilijker en narriger dan ooit in vroeger jaren. Toen merkte je hem meestal niet, nu had hij zoo'n eigen wil en werd dadelijk boos.’
Cato was diep gekrenkt, ze deed eerst huilerig, later stroef, maar geen van beide manieren maakte indruk op Jonas.
Toen Gerrit het nog eens probeerde, er- | |
| |
van sprak op een vacantiedag te komen met zijn drie opgeschoten jongens, zei de oude man droog:
‘Laat ze maar liever naar 't park gaan, daar is meer ruimte dan bij mij.’
Ze waren beleedigd, maar ze konden het hem niet eens laten voelen door weg te blijven, want dàt was hem totaal onverschillig. En hem aan zijn lot overlaten wilden ze ook niet, om de glorie niet te missen van den ouden vader.
Het bleef dus bij speldeprikken, want ze waren te fatsoenlijk om ooit eens frisch uit te razen. En Johanna vertelde van Cato, die huilde, omdat de kinderen vreemd bleven aan hun eigen grootvader.
Hij gaf niet eens antwoord. Het weinige spreken werd hem in de jaren zoo'n gewoonte, dat hij bijna nooit meer iets zei dan het hoognoodige.
Hij kon het niet verhelpen, dat hij om niemand gaf; al het vroegere verlangen naar hartelijkheid en liefde was afgestorven in hem; hij leefde totaal af- | |
| |
gescheiden en gesloten zijn ik-bestaan.
Alleen - in de laatste jaren - als hij zat en uitzag in al het jonge, bloeiende van den zomer rondom - was het langgeledene weer voor hem opgeleefd. De periode, toen hij aan niets van vroeger ooit dacht, was voorbij. De eerste twee jaren van zijn huwelijk stonden weer voor hem op en daarmede de herinnering aan het eerste dochtertje, dat op zijn knie zou hebben willen zitten met haar zacht wangetje tegen zijn gezicht.
En om haar, om de herinnering aan haar klein dood gezichtje in zijn arm, - duldde hij niet zijn levende kleinkinderen om zich heen.
Op zijn oud bovenhuis, waar alles ruw en hard was geweest, waar nog de echo's hingen van al wat hem zoo gehinderd had, daar zou hij ze hun gang hebben laten gaan.
Hier weerde hij ze.
Hij werd een heel oud mannetje met
| |
| |
een klein verschrompeld gezichtje, tengerder en magerder nog dan ooit te voren. Het was een stil verglijden van eentonige reeksen jaren, waarin om hem heen een geheel nieuw geslacht opgroeide, zijn kleinkinderen zelf nu menschen met kinderen, en Johanna naast hem een bejaarde vrouw. Reeksen van jaren, waarin langzaam en allengs de wereld buiten hem veranderde, vooruitging met nieuwe uitvindingen, een nieuw aanzien kreeg. Er waren buurten die hij, de enkele keeren, dat hij in de stad kwam, niet meer herkende; die stad, waar de electrische trams en automobielen voorbijsnorden, hij heele straten en pleinen verrezen zag op plekken waar hij vroeger met Marie over weilanden geloopen had, en 't gaf hem een kregele gewaarwording van zich niet thuis meer voelen, hij zag zichzelf een vreemde, die hier eigenlijk niet in hoorde.
Toen hij over de negentig was, zei hij soms verwonderd in zichzelf:
‘'t Is of ze me daarboven vergeten!’
| |
| |
En hij vond het wèl vreemd, dat hij zóó oud werd.
Hij begon ook te merken, dat de menschen op hem gingen letten; als hij wandelde, het stille oud-gebleven grachtje af naar 't park, hoorde hij hen zeggen:
‘Al een-en-negentig - zou je niet denken - wat een krasse man - niet te gelooven - kijk 'm nog loopen -’
Hij vond het vervelend, dat Johanna hem haast nooit meer alleen liet uitgaan, zooals zij zeide: bang dat hem een ongeluk zou overkomen.
Maar als Johanna met hem liep, gloriede zij in den stokouden vader, die met zooveel eerbiedige opmerkzaamheid in de buurt werd aangezien. En hoe ouder hij werd, hoe meer zijn krasse ouderdom een armelijken glans afstraalde op haar eigen dor, kleurloos vergaan leven.
Als zij met hem in de tram was, had zij de gewoonte den voorzichtig stappenden ouden man overbodig en overdreven hard te waarschuwen:
| |
| |
‘Pas op vader - langzaam maar aan hoor!’ - en achter zijn rug tegen de omstanders met een knipoogje:
‘Al een-en-negentig’.
Dan schudden de menschen hun hoofden - verwonderd - en knikten waardeerend tegen haar, de dochter van zoo'n ouden vader - de dochter die altijd met hem wandelde - die je altijd met hem zag.
En zij werden nagekeken waar zij liepen, vlak naast elkaar, zij grof en groot, hij klein en magertjes, en zij hem onnoodig haar arm opdrong.
Toen Jonas die liefhebberij van haar goed in 't vizier kreeg, wou hij maar heel zelden meer met haar uit, of slipte, als hij er maar even de kans toe zag, alleen de straat op.
Maar Johanna liet zich niet meer afschepen. De verzorging van den naar de honderd loopenden vader, was langzamerhand, met de jaren toenemend, bij haar een hartstocht geworden, als het opkweeken van een of ander wonderdier; van een
| |
| |
zeldzaam exemplaar. Nu zij dat evenwel in haar bezit had, weerde zij naijverig en wantrouwend ieder, die ook zijn deel in de verzorging wou hebben.
En in den ouden man was veel gestild van de weerbarstigheid, waarmee hij vroeger altijd tegenwerkte. Hij had ook, naarmate hij zwakker werd, haar zorgen meer noodig, en hij begon nu lastig en nauwgezet te eischen, wat hem vroeger hinderlijk of onverschillig was.
Hij werd alleen kwaad, als zij hem beletten wou buiten te zitten.
Zoo vormden zij nu samen een vereenigde macht tegen de overige familie, want het werd voor Johanna àl moeielijker de broers en zusters buiten hun leventje te houden. De laatste tien jaren vooral was zijn hooge ouderdom voor de kinderen iets geworden, dat de aandacht der menschen ook op hèn vestigde, en terwijl hij daardoor steeg in hun achting, werkte het tegelijk sterk op hun zucht naar theatrale belangwekkendheid.
| |
| |
Ieder jaar, dat hij meer de honderd naderde, werd de angst en agitatie grooter, dat hij die niet meer halen zou; ieder jaar groeide de benauwde zorg voor zijn gezondheid; versterkende middelen werden hem opgedrongen, hij werd beschut en gehoed in het jagend verlangen die glorie nog van hem te halen.
Er ontstond zelfs in 't algemeen een bij voorbaat wrokkend verwijt tegen Johanna, iederen vochtigen, kouden dag: ‘Een tocht - een longontsteking en hij is weg - en de heele aardigheid van het honderdjarige feest’ - dit werd haar onophoudelijk als een bedreiging voorgehouden; en Johanna werd er balsturig, schijnbaar roekeloos tegen in. Gerrit vooral was heel sterk in zijn bemoeiingen, en de oude Jonas voelde het ageeren van de tweeling ook nu nog altijd als iets hinderlijks.
Eens toen Cato hem schertsend dreigde: ‘Pas op vader, u wil toch uw honderdsten verjaardag gezond vieren!’ viel hij on- | |
| |
verwacht uit, de oude antipathie in hem opprikkelend:
‘Jullie zijn zoo bang voor me honderd jaar, maar niet voor mij.’
En hij lachte zijn stil, koud lachje achterna, toen hij hun verontwaardigde gezichten zag.
Hij had zich aan het denkbeeld zoo buitensporig oud te worden al gewend, het verwonderde hem niet meer. Alleen - hij vond het genoeg.
In zijn groote zwijgzaamheid, en meest ongestoord alleen zitten, was hij den Dood gaan zien als een goeie bekende, iemand die hem nu eigenlijk het naast stond van iedereen. En met een soort oolijkheid, die hem in zijn leven tot nog toe vreemd was geweest, hield hij heele gesprekken met hem, vermaande hij hem gemoedelijk:
‘Eenmaal mòet je toch komen, vriendje, of je wil of niet - al stel je 't nog zoo uit - lang kan ik tòch niet meer mee -’
En bij 't lezen van 't doodsbericht van
| |
| |
een veel jongere, of bij 't zien van een begrafenis, mopperde hij:
‘'t Is wel noodig, dat je zoo'n haast hadt met die - ik zit er nog - je bent bij mij al ver over je tijd -’
Maar de Dood luisterde in 't geheel niet naar hem.
Soms kon Jonas met verwonderd leedvermaak naar zijn kinderen kijken. Gerrit was een oude man geworden met een rheumatiek been, die al zijn pensioen had genomen; in zijn eigenwijzen platten kikkerkop was door 't uitvallen der tanden, op een wonderlijke manier de kaak verzakt, wat hem een vreemd, tegen zijn bedoeling in, zoetsappig uiterlijk gaf.
Cato was oud voor haar jaren, doof en sufferig. Jonas kon de tweeling aanzien met een spot in zijn kleine zwak-blauwe oogjes en denken:
‘De jaren zijn aan jullie ook niet voorbijgegaan’ en hij voelde een soort minachtenden trots tegenover hen, omdat hij hen sukkels vond met hun rheumatiek en
| |
| |
hun doofheid, terwijl hijzelf niets mankeerde.
‘Zoo krijgen ze je wel,’ bromde hij soms in een onduidelijke voorstelling, dat dit een wraak van de natuur moest beteekenen.
Bertus was niet getrouwd; die had in een dorp van zijn spaarduiten een zeilmakerij overgenomen, en leefde daar nu weltevreden als een ouwe zeebonk in een glorie van veel avonturenleugens.
Willem en zijn vrouw waren gezette lieden op leeftijd met een trots van gegoeden winkelstand; en Mientje, vroeg weduwe geworden, had behouden hetzelfde hij-bijige optreden van voorheen.
Maar tegen den hondersten verjaardag begon om den ouden man een wijden kring van kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen zich samen te trekken.
Die achterkleinkinderen, die hij nauwelijks kende, bij 't zien waarvan hij soms met flauwe gemelijke verbazing prevelde:
‘Waar komen ze vandaan allemaal’.
| |
| |
En allen, familie en aangetrouwden, begonnen te werken voor het feest; aan den jubilaris zelf, dien grootvader, voor wien ze als kind een heimelijken lacherigen schrik hadden, en volwassen slechts onverschilligheid, aan den stillen ouden man daarginds in zijn tuintje werd maar weinig gedacht feitelijk; hij bleef een schim, het feest was hoofdzaak. Er werd ook niet gevraagd, of hij het prettig zou vinden; dat was in 't geheel niet van belang; en zelfs Johanna, die anders altijd aan zijn zij stond, genoot al in 't vooruitzicht, dat het grootste deel van de glorie bij zoo'n feest op haar moest afstralen.
Er zou een diner aan huis zijn; want Jonas had, toen iets van de plannen uitlekte, met knorrige beslistheid gezegd, dat ze hem het huis niet uitkregen.
En zij vonden het voorzichtig hem hierin maar toe te geven, vreezend, dat hij in een van zijn obstinate buien zich niet zou ontzien alles in de war te sturen. Want ze voelden wel, ze stonden maar wankel,
| |
| |
terwille van hèm, of om hun ergernis te besparen deed hij niets.
De datum ook werd al maanden tevoren eindeloos rondgezegd, zoo losjes, bescheiden-weg bij vrienden, kennissen, buren, maar wel zóó dikwijls, dat het er tenslotte vast bij de menschen inzat, toen de dag eindelijk na was - en er begonnen geruchten te gaan in de buurt van vlaggen, - een deputatie, fanfarecorps, serenade...
Johanna geraakte voor 't eerst van haar saai verloopen leven in een staat van opwinding. In haar jonge jaren was nooit eenige aandacht op haar gevallen, nu smaakte ze voor 't eerst het zoete geluk, dat de opmerkzaamheid van vreemden op haar gevestigd werd.
Er kwamen menschen uit de buurt haar raadplegen, hoe ze dacht over een serenade, en wanneer - er kwam een meneer van een weekblad haar een onderhoud verzoeken - en Johanna in al haar opgewonden verrukking vergat toch niet vóór alles
| |
| |
vader te hoeden tegen elke vermoeienis, die aan den grooten dag afbreuk zou kunnen doen, zelfs tegen den meneer van de krant stond zij pal, en die schikte zich.
‘Ja, hij begreep - zoo kort voor 't feest - als hij den jubilaris dan alleen misschien even mocht zien! - ah zoo, daar in den tuin op de bank - juist - een krasse oude heer! - en altijd gezond en opgewekt zegt u - geen een gebrek, al zijn zintuigen in orde - kolossaal, kolossaal! oh niet veel spreken, zegt hij weinig? hm en zeker een groot nageslacht, kinderen en kleinkinderen - als ze hem even 't getal wou noemen misschien - een heele tel haha -’
Johanna, overweldigd, telde en telde, snakkend naar lucht, vergiste zich telkens, begon àl geagiteerder telkens van voren af aan. Eindelijk ten einde raad, nam ze een papiertje, schreef, moeielijk memoreerend de namen op, telde opnieuw, kwam op twee-en-vijftig -.
‘Als ze nu hem misschien een portret van
| |
| |
den jubilaris kon verschaffen zou ze hem zoo gelukkig maken -.’
En Johanna rukte laadjes open, haalde alles overhoop, vond eindelijk een oud portretje, dat de meneer wat aarzelend aanvaardde met de opmerking, dat het uit veel jonger tijd scheen.
Tot hij eindelijk tot haar onuitsprekelijke verlichting afscheid nam en haar op de stoep buigend ‘mevrouw’ noemde, het toppunt van dit vereerend bezoek.
Maar terwijl ze met een nog bonzend hart door de gang terugliep, flitste het met plotselingen schrik door haar gedachten, dat ze vergeten had Miens tak mee te tellen.
Een verwarring roesde in haar ontsteld brein hoe dit verzuim goed te maken - een briefje schrijven? Maar ze wist niet goed hoe dat te doen, en iemand vragen ging niet.
Dan eindelijk troostte zij zich, dat toch niemand ooit zou weten, wie ze vergeten had. Maar 't idee dat zij nu iets fout in
| |
| |
de krant had laten zettén bleef haar benauwen onder alles door, en ook de al groeiende twijfel of het niet eigenlijk een portretje van Gerrit was geweest, dat ze gegeven had.
En een vage obsessie bleef haar drukken, dat dit alles akelige gevolgen voor haar na zich zou sleepen.
Den ouden man, uiterlijk geheel onbewogen, tergend onverschillig zelfs tegenover hun ijverig bemoeien, bracht het in een nerveuse opwinding, die echter nooit naar buiten brak. Hij beheerschte en verstopte zijn emotie zorgvuldig onder karige woorden, zonderde zich nóg hardnekkiger dan vroeger af op zijn bankje in den tuin.
Maar de gerustheid, die hem de laatste dertig jaren zoo'n genot gaf, was weg.
Innerlijk vrat een gejaagdheid in hem; langzamerhand kreeg al die drukte vat op hem, en achter zijn bitse norschheid kroop een angst in hem op voor die allen, zijn kinderen, voelde hij zich een overgeleverd stuk wild, gedreven in een engen
| |
| |
kring. Er was geen ontsnappen aan, ze moesten, ze zouden hem hebben - niet hèm, maar zijn honderd jaren. En hij ging die honderd jaar van hem zien, als iets apart-levends, iets vijandigs, dat hij mee moest torsen, waarvoor ze allemaal jaagden op hèm - en dat hij niet afwerpen kòn.’
Als hij die ellendige honderd jaar maar niet had, zouden ze hem wel met rust laten.
Den dag te voren kwam een lang stuk in de krant. Johanna las in ademlooze ontroering het heele relaas voor:
‘eerwaardige grijsaard - nog in 't gelukkig bezit van al zijn zintuigen - helder van hoofd - met zijn volle hart zich verheugend in 't onschatbaar geluk dien dag te mogen beleven, omringd door 'n talrijk nageslacht - de oude heer woont met nog eene dochter, in wie hij eene zorgvuldige, liefderijke verpleegster vindt.’
Johanna's stem stokte van blijde ontsteltenis, nu zij zichzelf ook genoemd
| |
| |
zag. Het gaf haar een gelukkig voorgevoel van al de eer, waarin zij morgen deelen zou, meer dan een der anderen. Jonas zat zwijgend, schijnbaar onverschillig; maar een koud leeg gevoel zonk in hem, en voor 't eerst weer leefde, wat lang in hem gestorven scheen, met oude bitterheid op.
Want - die moòie woorden, zoo liet het zich voor anderen aanzien, maar zoo was het niet. Hij wàs niet gelukkig en trotsch - zijn nageslacht - hij verheugde er zich niet in - ze hadden hem niet gegeven, waarnaar hij verlangd, gehongerd had in den tijd van zijn leven, toen alles nog jong, ontvankelijk in hem was. Nu, nu joegen ze op hem; nu gaven ze hem angst - hij had een hekel aan ze.
Zoo kwam de dag.
Het was op een zondag - dat trof - iedereen kon komen.
En al vroeg in den morgen kwamen ze, de een na den ander in plechtigen optocht.
| |
| |
Gerrit het eerst in lange zwarte jas, zijn gezicht bleek van emotie, in 't verheven maar tegelijk drukkend bewustzijn, dat hij de heele feestelijkheid leiden moest en het aanzien der familie ophouden; van den jubilaris was dit laatste niet te verwachten.
Hij hield een toespraak waar hij lang op gebroed had, en waarbij hij veel aan zichzelf en 't figuur dat hij ermee maken zou, en weinig aan zijn vader gedacht had. Daarna hielden zijn twee jongste kleinkinderen een soort dialoog, waarbij ze ten slotte ieder den jubilaris een bouquetje aanboden.
Het was heel treffend. Johanna stond voortdurend hard te snuiten van aandoening, wat Gerrits vrouw vreeselijk ergerde. De oude Jonas zat het aan te hooren met een verdwaasd bleek gezicht, vroeg zich af, of dit nu den heelen dag zoo moest doorgaan, en ten slotte bleef hij hulpeloos zitten met de twee bouquetjes, in iedere hand één.
| |
| |
Eindelijk keek hij om naar Johanna en zei: ‘Och, pak es an.’
Ze kwam hem te hulp.
‘Mooi, hé vader? Aardig hè?’
‘Ja’ - zei de oude man - ‘heel mooi hoor, heel mooi.’
En omdat ze hem bleven aankijken, alsof ze meer van hem verwachtten, herhaalde hij nog maar een paar keer:
‘Heel mooi - heel mooi.’
Toen kwam er afleiding door de komst van Cato en Willem met hun families.
En het werd hetzelfde: versjes opzeggen, zegewenschen, bloemen, gekus, handengeschud.
Maar er bleef iets troebels in de stemming; er ging geen feestvreugde uit van den jubilaris zelf, die maar stilletjes daar zat en stroef deed als immer; en een gesmoorde verontwaardiging begon rond te gaan onder de moeders van die opgeprikte, versjes-opzeggende kinders, ‘dat de schapen der niks an hadden, geen aàrdigheid an, maar zoo was grootva altijd
| |
| |
geweest - je kende 'm niet anders - als 't niet was om alles wat er nog kwam vandaag, waarachtig je zou zoo weggaan.’
Bertus' komst was een opfrissching. Hij bracht iets jovialers mee, en hij riep al heel gauw, dat het er was om te stikken, de tuindeuren moesten open.
Mientje kwam 't laatst om indruk te maken; druk ruischend in een zijden japon. En zij en haar kinderen hielden zich wat op een afstand van de anderen en gedroegen zich in 't algemeen, alsof het hun hier eigenlijk wel wat te min was. Het was nu eivol in de kleine tuinkamer. De groote menschen stonden en zaten dicht opeen, de kinderen gooiden mekaar, joelden half in de gang, half in de kamer, soms bonsde een met geweldig lawaai tegen de deur op. En Johanna haalde voorzichtig haar vazen van den schoorsteenmantel weg, bang voor een ongeluk. ‘Iedereen had ze nu toch gezien.’
De oude man zat stil; om hem heen was de kamer benauwd en donker van
| |
| |
zooveel menschen. En hij kreeg het gevoel terug, dat hij bijna vergeten was: de jaren met zijn groot gezin in huis, toen zijn vrouw nog leefde, stonden weer voor hem op. Toen ook was het altijd donker en benauwd om hem heen van te veel menschen - en hij had daar stil, verdrukt tusschen gezeten.
‘Waarom moest dat alles nu weer voor hem terugkomen! Zoo lang was hij het kwijt geweest -.’
Het sparregroen van zijn versierden stoel waarboven het cijfer honderd in groote letters prijkte, prikte hem hinderend in zijn hals, en tegen zijn ooren; hij mocht niet leunen om de bloemen niet te beschadigen - en hij zat, zonder nog acht te slaan op wat er tegen hem gezegd werd, vermoeid-verdrietig voorover gebogen naar buiten te kijken, naar zijn tuintje met een verlangen in zijn blauwe zwakstaande oogjes - zijn tuintje, waar hij rustig met zichzelf alleen, in de zon kon zitten bij zijn bloemen.
| |
| |
Tot Johanna, die in de keuken allerlei te beredderen had, binnenkwam, en het zag.
En zij wreekte zich onmiddellijk over al het bedillen der anderen, door boos te roepen:
‘Kijk vader d'r nou es moe uitzien - jullie zijn ook niks met 'm gewend - op die manier heb jullie 'm al ziek gemaakt, voor de dag nog goed begint -.’
En tegen Jonas:
‘Wou u niet liever wat stil zitten in den tuin?’
‘Ja!’ knikte hij gretig, en pakte meteen haar arm, strompelde op naar buiten.
‘Laat me hier nou maar den heelen morgen zitten, hou ze allemaal weg,’ zei hij, met weerzin van zich af wuivend naar de kamer.
‘Ja vader, goed hoor, ik zal er wel voor zorgen.’
Zij voelde zich gestreeld tegenover de anderen, dat hij zich zoo alleen aan hààr over gaf, vond zich het allernaast aan den hoofdpersoon van het feest, en met een
| |
| |
gewichtig gezicht ging ze weer naar binnen.
‘Hij zit daar nu goed, ik wist 't wel -’ zei ze neerbuigend vriendelijk tegen de familie - ‘och jullie weet dat natuurlijk allemaal niet, maar ik, die nu al zooveel jaar alleen voor 'm gezorgd heb -’.
't Was maar half goed, ze namen haar eigenlijk dat optreden wèl kwalijk; maar aan den anderen kant, je hoefde je nu ook nergens voor te geneeren, dat was makkelijk, en je hadt een boel te praten, er waren, die elkaar in geen jaren gezien hadden.
En 't werd nu feitelijk pas gezellig; er moest over en weer verteld worden van de kinderen, van hun betrekkingen. Gerrit behield nog altijd gezag onder hen, en zei langzame wijze woorden er tusschen in met zijn neusstem.
Cato, doof, werd knorrig, als ze niet verstond, wat er gezegd werd; en Mientje keef dadelijk een verbitterden woordenstrijd met Willems vrouw over de duurte van haar Jansjes hoed.
| |
| |
Ten slotte kwamen ze weer terug op het feest; wie er allemaal zouden komen en ze voelden dan een ontroering in zich, zóó na verwant te zijn aan de heele plechtigheid. En Gerrit vertelde indrukwekkend: ‘die van 't fanfarecorps waren bij hem gekomen - hadden allen met hem overlegd, en hij had 't zaakje in elkaar gezet,’ en Willem zei: ‘ze hadden hem gesproken over een krans, aangeboden door de buurt.’
Maar Gerrit negeerde staal wat Willem zei, deed alsof 't eigenlijk alles door hem geregeld was. En toen kon opeens Johanna 't niet uithouden, en triomfeerend, zich bijna verslikkend in haar woorden, barstte ze uit:
‘Ik heb een heer van de krant hier gehad, en die heeft me alles gevraagd - hij is er wel een uur geweest - natuurlijk wie kon hem beter inlichten dan ik, hè?’
Er viel een moment van misnoegd verbluft zwijgen. Niemand kon het uitstaan, en Gerrit vond beter niets gehoord te heb- | |
| |
ben en bromde tegen Bertus iets over zijn stijve been.
Maar Mientje riep opeens:
‘Dus dan heb jij verkeerd gezegd - twee-en-vijftig in plaats van acht en vijftig....!’
Het bloed vloog op in Johanna's gore wangen.
‘Daar hadt je 't nou’, - maar onder 't boos en smalend gekijk, loog ze met den moed der wanhoop:
‘Ben je mal! denk je dat ik niet tellen kan! dan heeft die man zich vergist met opschrijven!’
Maar ze vertrouwden haar niet, geloofden onfeilbaar zoo'n meneer van een krant.
‘Je was zeker zoo in de war van de eer, dat je de tel kwijtraakte’ - spotte de schoenenwinkelier met zijn ouden treiterenden jongensgrijns.
Maar Johanna viel uit:
‘Ja, ik zal daar in de war zijn - voor wie! voor zoo'n vent? 't Is ook wat!’
Gerrit maakte een bezwerend gebaar,
| |
| |
zalfde: ‘geen twist op een dag als deze’ daarmee 't geval, dat zijn aanzien verkleinde, dood willende zwijgen.
Maar Willem achterover in zijn stoel gezakt, zijn oogen eventjes opzij verdraaid naar Johanna, lijmde sarrend:
‘En van wien is dat portretje, dat jij dan zeker ook gegeven hebt, moet dat vader verbeelden?’
‘Ja natuurlijk, wie anders?’
Hij grinnikte tergend, zich vermakend met haar onder boosheid verborgen schrik.
‘Nou, zeg jij dan, wie is 't dan wèl, als 't vader niet is!’ beefde ze woedend.
‘De ouwe Verbruggen’ grijnsde hij - ‘die onder ons gewoond heeft; toen ze verhuizen gingen gaf hij er een als aandenken van hemzelf en van zijn vrouw; zoek maar dan zal je zijn vrouw ook nog wel vinden... dan kan je dat achterna sturen...’
Gerrits zoon was opgevlogen, kwam aanhollen met het weekblad, en erover heen gebogen herkenden ze het allemaal,
| |
| |
ook Johanna nu, 't wàs de ouwe Verbruggen, maar ze hield vol, om haar figuur te redden.
‘'t Lijkt geen zier op Verbruggen - denk je dat ik die niet zou kennen.’
‘We zullen er het zwijgen toe doen,’ zei Gerrit, ‘'t is een heel onaangenaam geval.’
‘Ze moeten vooral weêr bij jòu komen,’ sarde Willem.
‘Wat een figuur slaan we, als 't uitkomt!’ riep Mientje.
Johanna zweeg, zette een gezicht van beleedigde onschuld, en ging de kamer uit.
In den tuin zat de oude man, nu wel ongestoord, maar hij genoot toch niet als anders. Vermoeid, ook door de opwinding der dagen te voren, hinderde hem het weten, dàt ze allemaal in huis waren; ieder oogenblik bij hem konden komen.
‘Als ik eens stil naar bed ging,’ overwoog hij listig. ‘Honderd jaar ben ik nou tòch, die hebben ze binnen van me, - de
| |
| |
menschen met hun felicitaties en de andere pret gaan ook door, en daar is 't hun toch om te doen; mij hebben ze d'r eigenlijk heelemaal niet bij noodig.’
Johanna, die wat wou opfrisschen van den schrik, die haar in de knieën geschoten was, en nog heet prikkelde in haar wangen, kwam bij hem, en hij stelde het haar heel gewoon voor; maar ze werd boos.
‘Wat! de heele week desnoods mocht hij in bed blijven liggen - maar vandaag, daar was geen denken aan. Hij was immers gezond en wel! Als hij met de koffie niet wou binnenkomen, dàt kon, dan waren er nog geen vreemden - wou hij dat?’
Hij knikte narrig, sporrelde tegen, in kribbigen onwil, maar ze liet zich niet regeeren.
‘Wàt! vanmiddag juist; als al die vreemden kwamen, dan zou haar plaats naast vader zijn, en zij zou alle eer mee-ontvangen. En dàt zou ze zich laten ontnemen, zonder hem was zij ook niets!’
| |
| |
De tranen stonden haar in de oogen, bij de gedachte, dat deze groote gebeurtenis in haar leven, die de laatste twee jaar voor haar geest had gestaan als een verward maar heerlijk visioen van glimlachende, diep voor haar buigende en belangstellend haar bekijkende menschen, hààr, de dochter, die dit wonder had gekweekt - dat dit alles haar nu op het laatste oogenblik nog ontglippen zou.
Er was wèl weer een oogenblik gelamenteer binnen, toen ze meedeelde, dat vader niet aan de koffie zou verschijnen; maar men schikte er zich toch dadelijk heel genoegelijk in, en verdiepte zich in opgewonden gissingen over al de feestelijkheden, die nog komen moesten - en zij aten en dronken en vergaten bijna heelemaal de hoofdpersoon van dat alles.
Heimelijk zag ieder der kinderen zichzelf eigenlijk als hoofdpersoon, en niet den onbeduidenden kleinen ouden vader.
Gerrit als hoofd van de familie, de oudste zoon, de ontwikkelde man, bekend
| |
| |
in de schoolwereld, zou iedereen te woord staan, hij was welsprekend, om hèm zou eigenlijk alles draaien.
Cato had een dergelijk idee als oudste dochter, en de tweelingzuster van Gerrit voor wien ze altijd een grooten eerbied had behouden.
Bertus vond zichzelf de eenige, die in staat was wat leven in de brouwerij te brengen, overtuigd, dat hij iedereen naar zich kon doen luisteren, en aan 't lachen maken met zijn verhalen.
Willem was materieel de meest gezegende, zijn schoenenzaak was gerenommeerd solide; de meesten die kwamen, zouden hem kennen als een man van gezag in zijn wereld.
Mientje eindelijk zag zich als de deftigste, overtuigd, dat de menschen verslagen zouden zijn van bewondering voor haar en Jansjes zijden japonnen en gedistingeerd uiterlijk.
De jubilaris zelf alleen had geen ge- | |
| |
dachten over zijn feest.
Hij zat stil in zijn eentje een dun boterhammetje te eten, en voerde de musschen. En hij morste kruimels op zijn beste jas, zonder dat 't hem iets kon schelen.
Na de koffie begon toen het eigenlijk feest. Zijn groote versierde stoel was voor 't raam aan straat gezet, en Johanna kwam hem halen en bracht hem er heen.
Maar toen hij zag, hoe hij voor dat raam moest zitten, sputterde hij driftig tegen:
‘Wat! moet ik daàr zitten! zoo te kijk - gekkenwerk.’
Maar ditmaal kon hij er niet tegen op. Er verhief zich een algemeen geroep van: ‘Nee vader, dat moet nou - de menschen willen u graag zien - u moet nou op een dag als vandaag ook eens om ons denken - en doen zooals 't hoort.’
‘Dan op een gewone stoel, niet in die malle bombarie -’ hij trok kwaad aan een uitstekende sparretwijg.
| |
| |
Maar de storm brak voor den tweeden keer los, nu ernstig verontwaardigd:
‘Zoo'n prachtig versierde stoel - door een bloemist gedaan! hoe kàn iemand zoo dwars zijn!’
Toen, angstig-bijna er niet meer tegen op kunnende in zijn vermoeidheid, gaf hij zich over, weerde hij hun harde driftige stemmen af.
‘Als ze dan maar zwegen, hij zàt al.’
Maar in dien stoel nu, voor 't raam, te kijk voor alle menschen, zijn bleek schrompelkopje kleintjes ingenepen tusschen het overdadig uitpiekende sparregroen, voelde Jonas zich doodongelukkig en treurig beschaamd.
‘Moesten ze hem dàt nou ten slotte aandoen, moest je daarvoor zoo oud worden om als een wild beest te worden aangegaapt, met zulke groote groene cijfers boven je hoofd - 't was verschrikkelijk.’
Vanuit de kamer zagen de kinderen gretig hoe de menschen op straat langs liepen, staan bleven, elkaar het oude heertje
| |
| |
wezen, en naar binnen keken. Sommigen rekten zich op hun teenen om kalm alles in oogenschouw te nemen. Dan genoten die in de kamer en trokken verheugd bescheiden gezichten.
Maar de oude man onder die nieuwsgierig gapende blikken, voelde zich àl ongelukkiger, en ten slotte zat hij schuw van 't raam weggekeerd, dwars in den stoel.
‘Zóó erg had hij zich den dag niet voorgesteld.’
Zij zagen het en ergerden zich dat hij nu niet fleurig en grootsch deed onder al die eer, maar toen Cato iets waagde te zeggen, werd hij opeens paarsrood van kwaadheid, hakkelde nijdige tegenstribbelingen.
En ze zwegen weer, duldden 't in godsnaam maar, ‘zooals ze al zooveel van hem verdragen hadden’; - en fluisterden gelaten tegen elkaar: ‘Als hij een beroerte kreeg doordat hij zich zoo mal driftig maakte, dan was je heele dag naar
| |
| |
de maan, alle aardigheid van 't feest af.’
Langzamerhand kwamen nu de vreemden en kennissen feliciteeren.
Eerst een deputatie van de buurt, in 't zwart gekleede plechtige heeren, die buigende voor den jubilaris staan bleven. En een ervan hield met daverende stem een verwarde toespraak, waar niemand iets van begreep, en die daar mee eindigde, dat al de zwarte heeren, met een opgeheven witte hand riepen:
‘Hoerah! Lang zal die leven.’
En daarna trad een, die zich wat achteraf had gehouden naar voren, met beide handen een groote groene lauwerkrans torsend, en liet dien langzaam en behoedzaam over het hoofd van den jubilaris glijden.
Een geweldige opschudding ontstond in de kamer, allen riepen nog eens hoerah! en drongen naar voren om het oude mannetje te zien, dat onthutst en benauwd zat te kijken, met den stijven groenen bladerkrans half over zijn schouders ge- | |
| |
zakt, wachtend tot iemand hem ervan zou verlossen.
Maar dat deed niemand zoo gauw, ze vonden het allemaal veel te prachtig en zwollen van trots. Gerrit bedankte waardig en officieel uit naam van zijn vader voor de buitengewone eer, zijn galmende neusstem nog wat meer uitzettend, opdat zijn fraai gekozen woorden toch goed door ieder gehoord zouden worden. En de anderen maakten zich meester van de overige zwarte heeren, en spraken gewichtig ontroerd over het voorrecht van zoo'n dag... en ze deden als deftige menschen, maar toch heel vriendelijk, niets grootsch.. Mientje vooral gedroeg zich als een voorname dame, die daar toevallig zat en ook wel haar rechtmatig deel van de eer eischte, maar overigens met den jubilaris weinig of niets te maken had.
De stroom menschen hield nu onafgebroken aan. Verscheiden goede vrienden en kennissen deden jas, hoed en mantel af, en bleven gezellig erbij zitten of staan.
| |
| |
Maar er waren in de kleine suite al zooveel familieleden, dat de vreemden er haast niet meer bij konden. En nu wist niemand der bezoekers precies, wie familie was, en wie niet - zoo waren er, die verbijsterd door 't eindeloos opdagend nageslacht, ten slotte maar veiligheidshalve iedereen feliciteerden; daarover toonde de familie zich dan zeer beleedigd.
‘Je kon toch wel zien, dat zij er bij hoorden.’
Maar dan waren er weer anderen, die eenvoudig zóóveel familieleden niet aannamen, en maar vaag in 't ronde bogen, op deze viel de ongenade dan nog weer meer.
Zoo was het een voortdurende wisselstemming van bevredigde ijdelheid en gekrenktheid. Er was nòg een ergernis: de moeders wier kinderen versjes hadden opgezegd, hadden er vast op gerekend die glorie nog eens 's middags voor alle vreemden te beleven.
Maar in den dichten, elkaar bijna omver- | |
| |
loopenden menschendrom was hiervoor geen gelegenheid, de kinderen werden niet eens gezien.
Want iedereen was nu eenmaal gekomen om het honderdjarige wonder te aanschouwen, en ze bekeken hem als een vreemd exemplaar in de diergaarde, met verbaasd welwillende belangstelling, en deden hem allerlei vragen met expres daartoe opgezette vriendelijk-hooge stem als tegen een kind en aanmoedigende manieren.
‘En hoe voelt u u nou meneer? zoo'n feestdag, 't is heel wat hè? - ja, ja, maar kalmpjes aan doen - 's jongens en wat een mooie stoel hebt u - dàt 's geen gekheid hoor.’
De oude man hoorde weinig - het gonsde soezig langs zijn ooren al dat stemgeroes, het geschuifel voorbij hem. Verbijsterd strak keek hij naar al de menschen, die hij heelemaal niet kende, die hem nooit gesproken hadden, en die daar nu maar bij hem binnen liepen, in zijn kamers hem stonden aan te kijken, of 't
| |
| |
zoo hoorde. En een onuitsprekelijke walg en afkeer van dezen heelen toestand kroop in hem op.
Om en onder zijn stoel, een prachtig beschuttend gevaarte, speelden de achterkleinkinderen krijgertje en verstoppertje - nu voelde hij een ruk aan zijn arm, dan weer worstelde zich een hoofd tusschen zijn beenen door, telkens schudde en ritselde zijn heele groene prieel of de storm er door ging, zoodat de groote cijfers boven zijn hoofd stonden te trillen. Hij verbood met zijn krachtelooze stem, maar niemand hoorde hem en hij voelde zich hulpeloos overgeleverd. Want Johanna, anders altijd zijn hulp en steun, merkte nu niets, stond naast hem met een kleur op haar bleekbruine wangen, te buigen en te glimlachen.
Tegen vijf uur eindelijk begon de drukte te verminderen. Toen, in een oogenblik van stilte verdween Gerrit naar de tuinkamer, waar druk geredeneer, beleefd gelach nu verneembaar werd.
| |
| |
Ten slotte kwam hij terug en ging naar den jubilaris toe.
‘Vader, er wacht u een groote verrassing - een aantal heeren wenschen u nog een hulde te brengen - gaat u maar mee naar den tuin.’
Jonas schrok op uit zijn verbijsterde sufheid; zijn oogen zochten Johanna.
‘Ze komen toch niet in m'n tuintje Johanna - dat - dat moet je ze verbieden.’
Zijn stem sloeg over van zenuwachtigheid, zijn handen omgrepen bevend de stoelleuningen. In zijn verbeelding zag hij al: zijn gras, zijn bloemen en planten vertrapt, door net zoo'n hard pratende, lawaaiende menschentroep, als zooeven hier in zijn kamer hem gekweld had.
‘Och welnee vader, ze staan achter het tuinhek! - gaat u nou effen op een andere stoel zitten.’
‘Waarom?’ vroeg hij wantrouwend.
‘Nou, dan kunnen we deze voor u buiten zetten, u hoort toch in uw versierde stoel!’
| |
| |
‘Och, die stoel..’
Onwillig stond hij op; hij haatte dat ding - hij vond zich een idioot, een aap erin.
Maar zij letten niet op zijn gemor; vlug werd de stoel naar het tuinpad gedragen.
‘'t Was maar malligheid - 't was onnatuurlijk, als je dàt nou niet prettig vond. Zoo was hij altijd in de contramine - wie zou door zóó iets niet vereerd zijn.’
Langzaam kwam Jonas den tuin in; onder zijn voorhoofd, wantrouwig gegroefd, speurden de oogjes kleingeknepen voor 't licht, angstig opmerkzaam over den tuin. Maar achter het lage tuinhek, waar de menschen in dichte rijen te wachten stonden, barstte opeens een luid hoera los en vlak daarop tetterden schel fanfares.
In ontroerde gejachtheid haastten zich de kinderen, de kleinkinderen een aandoenlijke groep te vormen. Gerrit en Cato plaatsten zich ieder aan een kant van den stoel, Johanna er vlak achter. En eromheen krioelden, drongen de kleinkinderen, om toch vooraan te komen, tot
| |
| |
langzaam de heele massa in rust kwam, allen strak en stil stonden alsof hun portret moest gemaakt worden.
En de menschen achter het hek, de muzikanten met roode koppen van 't blazen, de kleine straatjongens, die hun hoofden tusschen de spijlen van het hek wrongen, alles staarde naar die plechtig-roerlooze familie-groep met den ouden man als een bleeke stille pop in zijn groenen stoel vooraan.
Toen de muziek eindelijk zweeg, ging Gerrit, zoo statig mogelijk met zijn stijf been naar het hek, en verzocht de heeren fanfare-corpsleden òm te loopen, en een glas wijn te komen drinken.
Hij stond nog buigend te redeneeren, toen Jonas zei:
‘Ik wil dadelijk naar binnen - denk je dat ik hier zoo te koop wil blijven zitten?’
Er was niets aan te doen, ze hadden nog wel graag zich een poosje zoo als aandoenlijke familiegroep willen laten bekijken door buren en voorbijgangers, maar de
| |
| |
oude man was al opgestaan en ging naar binnen.
Iets van die vele hulde door vreemden aan hem bewezen, steeg hem nu toch wel naar het hoofd; scherpte in hem op een weerbarstigen trots tegenover zijn kinderen.
Maar eenmaal weer in de kamer terug, begon ieder ander gevoel onder te gaan in al groeiende vermoeidheid. Hij zag en hoorde maar onduidelijk meer, en een angstig verlangen alleen te zijn werd steeds sterker in hem.
In de tuinkamer was de feesttafel gedekt; daar draafde Johanna rusteloos geagiteerd heen en weer, om alles in de puntjes te doen zijn.
Rumoerig en druk schikten de gasten zich op hun plaatsen. Ze waren nu in de echte feeststemming gekomen, alleen Gerrit was stil en memoreerde zijn speech. Het kleine kopje ingevallen van vermoeidheid, zat de oude man de lange tafel langs te
| |
| |
kijken; en uit die gezichten, uit die stemmen werden de oude herinneringen aan zijn kwade jaren weer levend. En opeens kon hij niet meer.
Hij legde zijn vork neer en wenkte Johanna.
‘Ja - wat is 't vader?’
‘Ik wou naar bed’, zei hij zwak.
Niemand anders dan zij had 't gehoord: ze keek een oogenblik hulpeloos om naar de anderen, overwoog toen snel:
‘Iedereen was er geweest, daar hinderde het niet meer voor, en als de oude man naar bed wou, konden zij zooveel pret en lawaai maken als ze wilden,’
Aan den overkant was juist Gerrit opgestaan, zijn glas opgeheven, klaar om den zoo zorgvuldig voorbereiden toast te houden.
‘Wacht u nog even vader,’ zei ze, maar niet dringend - wat kon haar ook eigenlijk Gerrits toast schelen - ‘Gerrit wou -’
Maar hij duwde haar ongeduldig weg, en een stilte viel plotseling om zijn be- | |
| |
weging - zijn opstaan - een stilte van verwachting, verwondering. ‘Zou hij gaan spreken, waarachtig 't had 'm dan tóch wel aangedaan!’
Toen in dat verwachtend zwijgen, was vreemd-schril zijn klankloos dun stemmetje:
‘Ik ga na bed. Goeienacht allemaal.’
Een drukte van plotseling bewegen, van ontsteld vragende stemmen roesde door een. Gerrit stond mal beteuterd en verlegen nog met zijn glas in zijn hand.
Maar het oude mannetje zàg hem niet; hij liep vlak langs hem heen met kleine onzekere schuifelpasjes, en zijn broos stemmetje herhaalde:
‘Ik ga naar bed. Goeienacht en veel plezier.’
Johanna ging hem na.
‘Zal ik u helpen vader?’
Hij schudde nee, klom haastig de trap op.
En eindelijk boven, alleen op zijn slaapkamer, daar voelde hij zich voor 't eerst vandaag veilig. Hij draaide het slot om,
| |
| |
en begon moeizaam zijn kleeren uit te trekken.
Hij liet alles maar liggen waar 't viel - àf, over al zijn leden bevend, met bonzend hoofd tobde hij in bed - en 't eenige woord wat hem ontsnapte, de eenige indruk, dien hij van den heelen dag overhield, was:
‘Bah!’
Beneden ging 't feest zijn gang; gedempt rumoer van luid lachen, schaterende stemmen drong naar boven door; hij lag 't aan te hooren, te moe om in te slapen, toch niet helder wakend ook.
‘Laten ze maar plezier hebben - met zijn mooie leege stoel in 't midden - wat hinderde dat! Ze hadden er hem niet meer bij noodig - ze hadden van hem gehaald wat ze konden - dit ging wel zonder hem.’
Het was al in den nacht, toen hij weggesoesd weer opschrikte van hun stemmen op straat nu, waar ze weggingen, lachend goeiendagroepend, half-zingend sommigen.
| |
| |
Toen hoorde hij ook Johanna slaperig moe naar boven sloffen.
Zijn laatste heldere gedachte voor hij eindelijk goed insliep was:
Morgen moest dat malle groen van zijn stoel.
En hij wou niemand zien.
In de familie werd heel lang over het feest nagepraat. Johanna vooral wou niet zoo opeens missen die fleur en vrolijkheid, en terugvallen tot het vroegere gewone kleurlooze bestaan.
Maar de oude man trok er haar krachtig weer in neer; als zij herinneringen eraan ophaalde, sprak hij met geen enkel woord mee; het scheen vergeten in hem. Maar innerlijk voelde hij toch een macht in zich tegenover de kinderen, door al die eer hem van vreemden bewezen.
Hij wilde niet meer uit, bleef stil genieten in zijn tuintje; hij voelde ook wel, dat hij zwakker werd.
Er was één ding, waarvoor hij
| |
| |
vreesde: zijn honderd-eenden verjaardag.
‘Dàt nog niet eens. Maar hoe zou hij eraan ontkomen, als hij niet bijtijds dood ging? Ze zouden ieder jaar doller worden met hun hulde, met al hun ellendige invallen! En hij voelde zich niet meer tegen hen opgewasschen, hij zou 't moeten ondergaan als dezen keer.’
En meer dan ooit, geheel teruggetrokken in zichzelf, herbegon hij zijn gemoedelijke conversatie met zijn vriend, den Dood; praatte hij, in een soort fantastische zwakhoofdigheid, overredend huiselijk met hem.
‘Deze zomer, dat 's nog wel goed, dat wil ik nog wel, maar als 't nou winter wordt dan moet ik binnen zitten, kan ik ze niet meer ontloopen - zie je, dat wordt me te erg. Dàn moet 't uit zijn. En om alles niet nog eens zóó'n dag.’
Het werd een lange warme zomer, met onnatuurlijk zacht stil weer nog ver in 't najaar. En het oude mannetje zat, en zag uit in het warm gouden licht van late Oktoberzon, terwijl met droog gefrutsel
| |
| |
regentjes dorre bladen langzaam om hem neervielen.
Hij zat het aan te zien, wèl tevreden - en 't was heel stil in hem, zoo stil als de wazige warme dag, als de roode zon die 's middags vroeg in den nevel zonk.
Hij dacht aan zijn vrouw, zooals hij haar had zien liggen voor haar dood, met haar herleefd meisjesgezicht. En aan dat kleine eerstgeboren dochtertje.
Dat was alles, het eenige overgebleven in hem uit zijn lang leven.
Toen opeens sloeg het weer om, in gure dagen en scherpen wind.
Hij moest uit zijn tuintje weg, zat veertien dagen in de sombere kamer achter de beregende glazen, en keek naar zijn bloemen, zijn planten, die afstierven.
En hij wist wel, hij zou ze in 't voorjaar niet meer zien opbloeien.
Wèl tevreden wist hij dit.
Want zoo sterk neigde zijn geest naar rust, in de vrees voor den binnenkamer- | |
| |
schen winter, dat zijn lichaam het niet weerstaan kon.
En hij viel af bij den dag, moest eindelijk in bed blijven.
Johanna ongerust, verslagen, liet den dokter komen; die onderzocht hem, deed vroolijk bemoedigend. Tegen Johanna zei hij later:
‘Hij zal zijn volgenden verjaardag niet meer halen.’
Maar Jonas had het wel begrepen.
En hij knikte tevreden voor zich heen - met iets van spot.
‘Nou mòest hij, de Dood, hem toch komen halen, - nou zei zijn lichaam den dienst op - er was geen uitstellen meer aan.’
Drie dagen nog bleef hij weg.
Het oude mannetje lag stil te wachten - niet ongerust.
‘Hij mòest komen...’
Den vierden nacht kwam hij.
|
|