Het prieelken der gheestelyker wellusten
(1927)–Katherina Boudewyns– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
I.Catharina Boudewijns schreef te Brussel op het einde der 16e eeuw zeer verdienstelijke anti-protestantsche gedichten. Wat haar beteekenis gedurende haar leven ook moge geweest zijn, in de 19e eeuw was haar naam zoo goed als vergeten. Toen in 1840 Bogaert in den MiddelaerGa naar voetnoot(1) haar in een eerste kleine studie herdacht, was dit voor velen in Noord en Zuid een openbaring. Bogaert drukte er zijn verwondering over uit, dat noch Foppens, noch Paquot Catharina Boudewijns' naam vermeldden en hij vroeg zich af, waarom haar gezangen, die eens zoo gunstig onthaald werden, aldus in een onverdiende vergetelheid geraakten. Geleidelijk kwam er wat meer belangstelling voor de Brusselsche dichteres. P.P.M. Alberdingk Thym, Jan ten Brink en Frans de Potter schreven bondig over haar, doch zelfs uit het merkwaardige werk Het geestelijk Lied voor de Kerkhervorming van J.A.N. Knuttel,Ga naar voetnoot(2) waar Catharina Boudewijns om meer dan één reden behoorde besproken te worden, blijkt dat de auteur haar niet eens kende. In zekere mate kan hier als verontschuldiging gelden, dat het hoofdwerk van Catharina Boudewijns, Het Prieelken der gheestelyker Wellusten, in 1587 te Brussel verschenen, thans uiterst zeldzaam geworden is. | |
[pagina VI]
| |
Wij kennen slechts één exemplaar er van, dat op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust. Door de Indexen van Philips II werd het bundeltje vast niet tot vernieling aangewezen: sterk Roomsch-katholiek gekleurd, moest het der regeering prijselijk voorkomen. Het papier waarop het boekje werd gedrukt was echter sponsachtig en niet bestand tegen al te druk gebruik. Het is daarenboven een wel bekend feit, dat liederboekjes, net als school- en volksboeken, almanakken e.d. steeds zeldzaam zijn, omdat ze in gebruik blijven tot ze door en door versleten zijn. De bijval door C. Boudewijns' geschriften destijds genoten was nochtans zoo groot, dat een tweede uitgave noodzakelijk werd. De dichteres zelve bezorgde ze ons in 1603, met enkele nieuwe stukken vermeerderd. Van dat boekje vonden wij echter geen spoor meer. Bogaert in 1840 en Geurts voor een twintigtal jaren hadden nog gelegenheid er een exemplaar van te zien.Ga naar voetnoot(3) Dit kostbare boekje is, met veel andere, in de vlammen opgegaan, bij de vernieling der Leuvensche bibliotheek door de Duitsche troepen. Wellicht kan een dier bundeltjes, sinds eeuwen in een of ander oud klooster of landelijke boekerij bedolven, nog uit de vergetelheid opduiken; maar dit zou al een buitengewoon gelukkig toeval wezen, daar alle nasporingen tot hiertoe vruchteloos bleken. En indien vroeg of laat ook het laatste bekende exemplaar der eerste uitgaaf te niet ging? Dan zou met dat boekje ook het werk te niet gaan van eene vrouw die machtiger dan iemand, de gedachten en gevoelens van een groot gedeelte der 16e eeuwsche | |
[pagina VII]
| |
Brusselsche burgerij wist uit te spreken; die in een tijd van verval voor de poëzie, eenvoudige frissche liederen dichtte. Het bestaan van een dergelijk werk mag niet langer gebonden blijven aan de lotgevallen van een onaanzienlijk boekje. Het verlangen om het tegen alle vernieling te vrijwaren billijkt reeds in voldoende mate het verschijnen dezer nieuwe uitgave. Nog een tweede doel wordt hierbij beoogd: nl. een aantal prachtige stalen van 16e eeuwsche volksliederen licht toegankelijk te maken niet alleen voor de specialisten, die voortaan aan Cath. Boudewijns de plaats in de geestelijke lyriek zullen toekennen die haar wezenlijk toekomt, maar voor al wie genoegen heeft aan de naïeve en ongekunstelde frischheid van onze oude Vlaamsche volkslyriek. Wie was Catharina Boudewijns? Een volledige levensbeschrijving is niet op te bouwen, daar de archiefbescheiden, die haar betreffen, zeer schaarsch zijn. Zij werd geboren omtrent 1520 uit een deugdzaam en achtbaar burgerlijk geslacht, waarschijnlijk uit West-Vlaanderen afkomstigGa naar voetnoot(4) en verbonden met de groote Spaansche familie De la Torre, uit Burgos, die zich te Brugge vestigdeGa naar voetnoot(5). De vader van de dichteres, Adam Boudewijns, kwam | |
[pagina VIII]
| |
in 1532 het ambt van griffier van den Raad van Brabant te Brussel bekleeden. Hij liet zijn dochter een vrome en verzorgde opvoeding geven. Behalve andere wetenschappen studeerde zij Latijn, Spaansch en Fransch, zegt Alberdingk Thym. Dit was in die dagen niets buitengewoons, indien men de getuigenis van den Spanjaard P. Cornejo gelooven mag: ‘ce peuple est fort adonné aux lettres et à l'exercice de diverses langues, de manière que sans sortir de leurs maisons, quasi tous entendent communément trois ou quatre langues des plus nécessaires’Ga naar voetnoot(6). Als kind of jonkvrouw openbaarde zich C. Boudewijns niet in haar werk ... hierin verschilt ze zeer van hare groote voorgangster Anna Bijns. Op haar vroeger leven geeft ze ons niet den minsten kijk; nooit wordt ze ontroerd bij het herdenken van oude hartstochten of schrijnende smarten. Omtrent 1550 trad zij in het huwelijk met Nicolaas De Zoete, die in 1559 tot secretaris van den Raad van Brabant werd benoemd en wiens familie in het Brugsche Vrije zal thuis behoord hebbenGa naar voetnoot(7). Liefdegedichten hebben we van C. Boudewijns niet. Toch heeft zij van haar echtgenoot veel gehouden en is zij in haar huwelijk gelukkig geweest. Met een kreet van smart en vertwijfeling meldt zij zijn afsterven ‘Door die doot heb ick verloren /
Myn herte van droefheyt quelt
Myn overhoort vuytvercoren
Daer my Godt hadde onder ghestelt.
| |
[pagina IX]
| |
Den vrydom is my gegeven
Die ick haete tot alder tyt /
Met zorgen zal ick leven
Tot dat ick mynen willen ben quyt.’Ga naar voetnoot(8)
Aangrijpende verzen door de oprechtheid en de macht van het gevoel die er door heen stralen. Maar Catharina zocht ook een deugdzame echtgenoote en moeder te zijn en besteedde haren tijd grootendeels aan de zorgvuldige opvoeding harer vijf kinderen: Martin, Anthony, Loyse, Philips en Maria, die tusschen de jaren 1551 en 65 het licht zagen. Zij werd hierin geldelijk gesteund door de Gravin van Aremberge aan wie zij haar bundeltje opdroeg ‘in recompence van het goet hertte ende de goede gunste’ die deze prinses haarzelve en haren kinderen steeds toegedragen had. De familie door C. Boudewijns verwekt, zou de eer van haren naam hoog houden. Hare drie zoons studeerden te Leuven en traden in de magistratuur. Martin, eerst advocaat bij de kanselarij van Brabant, dan gezworen advocaat der Stad Antwerpen, was een zeer knap man van zaken en vooral een liefhebber van muziek, een kunstvriendGa naar voetnoot(9). Dezelfde moeder die hem plichtgevoel en liefde voor het werk inboezemde, wist ook zijn hart vatbaar te maken voor de aandoeningen der kunst. Zijn broeder Anthony ondernam in 1596, als ambtenaar in de Rekenkamer van Brussel een reis naar Spanje, terwijl Philips tot procureur generaal van den Raad van Brabant werd benoemd.Ga naar voetnoot(10) Hoe druk ook, nimmer was het bestaan van de dichteres geheel van letterkundige bemoeiingen ontbloot. De lectuur van den Bijbel hield haar dagelijks bezig. Overtalrijk zijn de plaatsen van haar werk die van recht- | |
[pagina X]
| |
streekschen invloed van den Bijbel in 't algemeen en van het Hooglied in 't bijzonder getuigen. Met de volksliederen uit haar tijd was zij daarenboven best bekend. Doch niet alleen Vlaamsche, maar ook Fransche en Spaansche werken lagen in haar bereik. Het overwegen van een uit het Italiaansch vertaald Spaansch werkje van den ‘eerweerdigen vader in Gode, een excellent gheleert predicant’, Seraphin de Fermo, bracht haar op het denkbeeld er eene Dietsche vertaling van te bezorgen, met de hoop de leerrijke bespiegelingen, die het bevat, ook voor haar taalgenooten nuttig te maken. Zij betitelde het boekje: ‘Een schoon tractaet sprekende van der excellenter Duecht der Discretien, seer nootelijck ende profijtelijck voor alle menschen die begeeren te comen oft te geraken totter christelijcker perfectien oft volmaectheyt’ en droeg het op aan de abdes van de Ter Kameren Abdij, Vrouw Barbe Tasse, die zij in hooge achting hield. Dit is overigens niet de eenige plaats in haar werk, waar C. Boudewijns van de Ter Kameren Abdij gewaagt. De titel van hare Spelen van Sinnen opgenomen in het ‘Prieelken’ luidt: ‘Hiernae volgen spelen van sinnen, ende Gheestelyck Dialogus vanden Bruygom ende Bruyt inder Cantycken, Gedicht byde voorscreven Ioncfrou, ende ghespeelt ter Cameren.’ De dialogus is uiterst wel geschikt om bij kloosterlingen bijval te genieten. De aandrang naar het kloosterleven bleek in die dagen zeer machtig. Ook C. Boudewyns voelde lust om nu en dan verpoozing te zoeken in de frissche kalmte van de Ter Kameren Abdij. Ongetwijfeld heeft dit aloude oord van vrome bespiegeling een rol in haar leven gespeeld. Wij kennen de geschiedenis van dit klooster. Wij weten dat het in 1581 door het Spaansche garnizoen van Halle werd in brand gestoken, dat de Cisterciaansche | |
[pagina XI]
| |
Zusters toen verplicht waren, binnen de stad de wijk te zoeken en, eerst achttien jaar later in staat gesteld werden om opnieuw haar klooster te betrekken.Ga naar voetnoot(11) Bogaerts' meening, dat C. Boudewijns zich, na den dood van haar echtgenoot, in 1582, van de wereld zou afgezonderd hebben, om zich naar dit klooster - het eenige waarvan zij gewaagt - te begeven, is reeds op grond van deze historische beschouwingen te verwerpen. Er staat ook uitdrukkelijk in de verkoopakte van haar huis te lezen, dat de dichteres eerst op St Jansdag 1596 hare woning gelegen ‘aan Ste Goedele lange trappen’ verliet.Ga naar voetnoot(12) Waarheen zij toen ging is ons onbekend. Daags na de volledige uitbetaling zien we haar, met een procuratie van haar zoon Marten, door de heeren plebaen en proviseuren van Ste Goedele geesthuis vergezeld, voor den stadhouder der Koninklijke Tolkamer komen, om afstand te doen van al hare rechten op bewust huis, ten voordeele van den aankooper Caudriesch. Stellig leefde zij nog in 1603, daar zij toen eene nieuwe uitgave van haar bundeltje bezorgde. Zij overleed wellicht kort daarna. Sommige auteurs (als Ph. Blommaert) beweren het althans. Waarop zij steunen, blijft evenwel een raadsel, daar wij in dit geval, evenals in menig ander, staan voor een volkomen gebrek aan oorkonden. | |
[pagina XII]
| |
II. De Tijd.Zeldzaam zijn de tijdperken onzer geschiedenis, die zulke aantrekkingskracht op onzen geest uitoefenen als de woelige jaren van de inplanting der hervorming in onze gewesten. Op politiek-historisch gebied is dit terrein sinds lang zorgvuldig doorzocht en overvloedig beschrevenGa naar voetnoot(13). Het kan dus mijn bedoeling niet wezen, een herhaling te geven van dit heftig bewogen hoofdstuk uit onze geschiedenis. Zooals A. Bijns het Lutheranisme bestreed, stond C. Boudewijns tegenover het Calvinisme. Als kunstenares staat zij niet zoo hoog als Anna Bijns, maar, als bestrijdster der hervorming doet ze voor de Antwerpsche schrijfster in heftigheid noch beginsel-vastheid onder. Vurig geloovend en overtuigd Roomschgezind, wou zij de zielen redden uit den knellenden greep van wereldschgezindheid en ketterij. De dringende nood waarin haar godsdienst verkeerde ontvlamde haren ijver en deed haar op reeds gevorderden leeftijd naar de pen grijpen om haren opgehoopten haat tegen het geslacht van Calvijn lucht te geven. | |
[pagina XIII]
| |
Het werk van C. Boudewijns dagteekent uit de woelige jaren der Calvinistische dictatuur te Brussel ‘Die ketters willen ons dwingen
En doen leven in verdriet’
klaagt C. Boudewijns. De lauwheid van hare geloofs-genooten ergert haar in de hoogste mate. Voortdurend zoekt zij hun moed en volharding in te boezemen: ‘Staet vast ghy Catholicken
Op doude Religie goet
En wilt toch nyet afwycken
Maer stort vry daer voore u bloet.’
Ook de spoedige ondergang van het vaderland deed haar pijnlijk aan. ‘Rycdom, wellust ende groote overvloedicheyt’
brachten den akeligen toestand teweeg meent zij. ‘Wy zijn geweest meer ghierich
Dan vierich
Daerom is ons leet geschiet.’
Door de buitengewone ontwikkeling van handel en nijverheid, had het land in de eerste helft der 16e eeuw een hoogen graad van economischen bloei bereikt. Doch weelde prikkelde de hebzucht en velen leefden zonder regel of tucht en lieten hun driften den teugel vieren. De grootste ruwheid en overdaad van allen aard kenschetsten de meeste uitingen van het leven dezer eeuw. | |
[pagina XIV]
| |
Men overtuige zich in welke mate de toenmalige Nederlanders bij vreemdelingen als slempers en brassers aangeteekend stonden, b.v. door de werkjes van den hoveling Maximilian de Wignacourt en van den Spanjaard P. CornejoGa naar voetnoot(14). Het overdadig ‘banquetteeren’ was eene geliefkoosde en vrij verspreide uitspanning. Het was een veel gezochte gelegenheid om eens onbezorgd te leven, zich ten volle over te geven aan het teugellooze genietenGa naar voetnoot(15). Deze toestand wijst op de onmacht der kerk die, op zedelijk gebied was ontaard tot een louter systeem van wetten, die maar weinig toepassing in de werkelijkheid meer vonden. Het verkeerde voorbeeld ging uit van monniken en priesters zelve, die de lankmoedigheid der kerkelijke overheid misbruikten. ‘Gheestelyck ende werelyck
Wy zyn geweest verblint
Door ons boos leven quaet’
moet C. Boudewijns bekennen; maar het lijkt toch alsof ze maar liefst dit netelig punt niet doorgrondt. De weerspannigheid van het volk is volgens haar een tweede bron van ellende. Door een idyllisch beeld van een stad waar de deugd der gehoorzaamheid heerscht, wil zij des te beter het toenmalige verval van Brussel doen uitkomen: ‘Rooven, stelen, brant ende moort
Dat zyn die vruchten diemen inde ketters ziet.’
| |
[pagina XV]
| |
De Pottre, een Brusselsch burger deelt ons in zijn ‘Dagboek’Ga naar voetnoot(16) menige belangrijke inlichting mede over het ellendig uitzicht der stad gedurende den bloeitijd van het Calvinisme. Hij zegt o.a. ‘waeren al de dieven die 't nu wel verdient hebben ghehangen, men en soude nauwe boemen ghenoech vinden, noch coorden, noch basten om ze te hanghen.’ De voorraad levensmiddelen raakte spoedig verorberd, zoodat honger en andere ellenden weldra hun toppunt bereikten. Medelijdend spoort de dichteres hare vrienden aan, de behoeftigen te helpen ‘Doet caritate den armen
Die nu zyn inder noot.’
Dit meedoogen voor de ketters slaat echter spoedig tot haat over, vooral bij het aanschouwen van hunne toenemende macht en hardnekkigheid. Verzoening en vrede zullen niet mogelijk zijn, dacht ze, zoolang dat volk zoo ‘opiniatre van zinnen’ en ‘stijfzinnich van gronde’ blijft. Ook herkende ze weldra als laatste redmiddel de verjaging der geheele bende: ‘Vliet ghy ministers vander hellen’
schreeuwt zij hun toe. ‘Loopt wech gy tirannen vuyle geusen
Die al onse kercken hebt gheschent.’
‘- Door u valsch gheloove blint,
Onse kercken hebdi gheschint
Wee die tot u zyn ghesint.’
Naar den onverwinbaren afkeer, die in hare verwijten trilt, kunnen we oordeelen hoe grievend haar de aanslagen tegen de waardigheid der oude kerk getroffen hadden. | |
[pagina XVI]
| |
De beeldstormerij begon te Brussel weliswaar een tiental jaren later dan te Gent en in de andere steden, maar woedde niet minder geweldig. De genadeslag werd den Roomschen eeredienst toegediend op 1sten Mei 1581, al de Katholieke kerken werden gesloten. Dit had natuurlijk de vernietiging der kloosters voor gevolg. Na vijf jaren verdrukking dreven eindelijk de donkere wolken af aan den hemel der Katholieken, want Parma had Brussel voor den Spaanschen koning veroverd. Met een jubelend lied begroette C. Boudewijns den gezegenden vrede ‘Laet ons in Godt verblijden
Sonder vermijden
Den Heere ghebenedijden
Cleyn ende groot,
Godt dancken ende loven
Die ons heeft van boven
Gegeven den peys, twas meer dan noot,
Veel menschen zynder bleven van honger doot.’
De omstandigheden waarin C. Boudewijns zich bewoog verscherpten al haar karaktertrekken. Haar gehechtheid aan de oude kerk groeide aan met het gevaar dat deze kerk bedreigde. De vergankelijkheid der aardsche dingen, de wisselvalligheid der stoffelijke toestanden, die in dezen tijd bizonder groot waren, hebben het verlangen naar het kloosterleven in haar versterkt. Maar boven alles is het liefde die haar geheele wezen doortintelt. ‘Die geen liefde en heeft,
Die is hier levende doot.’
De hevigheid van C Boudewijns' gevoelens, de oprechte geestdrift die in hare verzen gloeit geven aan sommige deelen van haar werk eene bekoorlijkheid, waaraan wijzelve niet ontsnappen en zij boezemen ons belang en eerbied in voor de vrouw, die zoo innig voelde en zoo moedig optrad voor de verdediging van hare overtuigingen. | |
[pagina XVII]
| |
III. Beteekenis van C. Boudewijns' figuur in de 16e eeuwsche letterkunde.Het spreekt van zelf, dat we, bij de beoordeeling van een werk als dat van C. Boudewijns niet mogen uitgaan van onze moderne schoonheidsbegrippen. Hare kunst is volkskunst. Vele harer liederen steken door hun lossen zwier voordeelig af tegen de opgeschroefde rijmelarij der rederijkers. Ofschoon zij chronologisch tot de tweede helft der 16e eeuw behoort, sluit zich haar werk volkomen aan bij de letterkundige voortbrengselen van de eerste helft dier eeuw. Van den nieuwen geest van vooruitgang en critisch onderzoek bespeuren wij bij haar niets en voor de zinnelijke, heidensche oudheid voelde zij volstrekt geen bewondering. Dit blijkt zeer kenschetsend uit haar dramatische schetsen. Ons tooneel tusschen de jaren 1515-85 was vrij onbeduidend. De hervorming wordt in Vlaanderen niet meer verdedigd, maar wel door katholieke schrijvers als C. Boudewijns, aangevallen. C. Boudewijns' spelen van sinne zijn eenvoudige redeneeringen gehouden door de ziel en haren hemelschen bruidegom of door de verpersoonlijkte begrippen: Liefde en Eendracht. Geen van beide bevat eene eigenlijke handeling. De ‘Dialogus vanden Bruygom ende Bruyt’ is een aaneenschakeling van uittreksels uit het Hooglied en den bijbel, afgewisseld door oorspronkelijke versreeksen. Haar ontleeningen hebben op zichzelve niet veel belang. Ze vormen als een samengeraapt bouwmateriaal, naderhand verwerkt volgens de plaats waar het in het gebouw zou aangepast worden. Sommige verzen getuigen van een werkelijke lyrische vlucht en kunnen als staaltje worden aangehaald van mooi gerhythmeerde poëzie. | |
[pagina XVIII]
| |
Zoo bv. deze uitbarsting van haat tegen de bedrieglijkheden der wereld: ‘Hoe sot zyn de menschen die hen op de werelt verlaeten,
En die haer leugenachtige smeekingen gelooven
Bedriechelijke werelt hoe condi u minnaers verdooven:
Gy belooft hen veel giften ende ijdel gaven,
Maer ten lesten maect gy daeraf u slaven
Dwelc zy wel proeven die op u stoonen,
Met wat bitterheyt dat ghij u dienaers condt loonen,
Het is wonder dat u yemant can beminnen
Dan menschen die u bedroch niet en kinnen
En die op hen saelicheyt zeer luttel letten
Die laten hen vander werelt besmetten...’
Breed en rustig spreiden deze verzen zich uit, hier en daar door een stafrijm getooid. Niets biedt aanstoot in den normalen, gezonden gang van de taal. Het tweede spel handelt evenzeer over maatschappelijke als over godsdienstige vragen. De rampen, die het land hadden overvallen, vervulden alle geesten, de tweedracht belemmerde alle krachten. Dat men deze vooral moest verdrijven, zag de dichteres duidelijk in. Op knappe wijze voorspelde zij wat de uitkomst van den hachelijken toestand wezen zou, zoch de oorzaak der plagen en de middelen om ze uit te roeien. Veel grooter echter zal de invloed geweest zijn door C. Boudewijns op het volk uitgeoefend door hare Liederen. Het lied en het referein worden in de tweede helft der 16e eeuw met voorliefde beoefend. ‘Uit de ontroerde gemoederen van dien tijd welde de lyriek op als water uit de aarde’ zegt Kalff. Haat en woede, verontwaardiging en bittere smart kregen hunne onmiddellijke uiting in kunstelooze liederen of spotdichten. | |
[pagina XIX]
| |
C. Boudewijns' dichttrant is over het algemeen die der volkskunst, doch het gebruik van kunstmatige, gezochte rijmschema's en van tal van rederijkerswoorden wijst op den onmiskenbaren invloed door den rederijkersgeest op haar uitgeoefend. In enkele liederen is de woordenschat erbarmelijk verbasterd. Talrijke staaltjes van het rederijkersvocabulaire zal men, vooral in het rijm, aantreffen. | |
IV. Het Rijm.Een kort onderzoek van de rijmstelsels door C. Boudewijns gebruikt, laat vaststellen, dat zij in de neiging deelde van alle rederijkers, om het rijm als het overwegende element in de dichtkunst te beschouwen. De strofenbouw is afgewisseld en soms vrij ingewikkeld. Naast schema's die in de middeleeuwen reeds bij volksdichters in zwang waren, vinden we bij C. Boudewijns stelsels die uitsluitend in het kunstlied thuis behooren, of zoo ingewikkeld zijn, dat eene aanmerkelijke rijmvaardigheid vereischt was om ze degelijk toe te passenGa naar voetnoot(17). Het buitenmatige aangroeien van het aantal verzen der strofen is overigens eene andere eigenaardigheid van de rederijkerspoëzie. Als we dan gaan onderzoeken hoe deze ingewikkelde rijmstelsels in haar liederen zijn uitgewerkt, treft het ons, hoe weinige moeilijkheden zij haar in werkelijkheid schijnen veroorzaakt te hebben. Een paar liederen slechts hebben onder slordigheid bij het dichten of onder latere verknoeiing geleden; doch bij een nauw- | |
[pagina XX]
| |
keuriger toezien blijkt de schuld der schijnbare verwarring voor het eerste dier gedichten op rekening van den zetter te komen, daar de vroegere staat van het gedicht zonder veel moeite te herstellen isGa naar voetnoot(18). Nooit voelt de dichteres zich genoodzaakt hare zinnen een onnatuurlijken draai te geven ten einde een bepaald woord in het rijm te brengen, noch om woorden te vervormen om wille van overeenstemmende klanken. Identische of homonieme rijmen komen uiterst zelden voor. Staande en slepende stemmen in de op elkander volgende strofen met staande en slepende overeen. Stellig is het, dat C. Boudewijns, zonder er aan verslaafd te zijn, zeker niet aan de bekoring van het lieve rijm ontsnapte. | |
V. Het Rhythme.Men heeft weleens in de buitengewone ontwikkeling van het rijm eene vergoeding meenen te zien voor het te loor gaan van het oude rhythme. In de 16e eeuw voerden de rederijkers het maatlooze vers in, waarbij het aantal lettergrepen maatstaf werd. Hierop volgt onmiddellijk het binnendringen van de klassieke voetentheorie in onze poëzie. Van dit laatste is bij C. Boudewijns nog niets te bespeuren. Ook schijnt zij zich niet immer te bekommeren om, aan rijmende verzen, eene gelijkmatige lengte te geven; het Middeleeuwsche gevoel voor de oorspronkelijke vier heffingen van het vers is evenwel bij haar zeer verzwakt. Zij behandelt met meer zwierigheid een ietwat korter vers, bestaande uit drie slagen, en vier of vijf dalingen. Staaltjes van rhythmische kunstvaardigheid ontbreken in de liederen niet, dit is een karakter te meer dat C. | |
[pagina XXI]
| |
Boudewijns met den kunstdichter gemeens heeftGa naar voetnoot(19). In de spelen van sinnen en ‘Gheestelyke Veersen’ integendeel komen verzen voor, waarin nauwelijks eenige rhythmische regelmaat te herkennen valt. Geen eenheid bestaat in de lengte der verzen, en met het stijgen of dalen van het aantal syllaben gaat datgene der heffingen gepaard. In deze stukken bizonder en overigens in het heele werk van C. Boudewijns is het rhythme dat der gewone spreektaal. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat zijzelve ooit aan scherpe maatindeeling zou gedacht hebben. Zij dichtte zooals zij sprak. In haar vers ligt de verscheidenheid, de vrijheid van maatgang van de taal zelve. Geen stelsel komt den zuiveren, natuurlijken gang van hare taal verstoren noch de oorspronkelijke accentuatie metri causa bederven. Wanneer hartstocht in haar ontvlamt en aan hare pen meer lenige zekerheid verleent, krijgt haar anders wel vloeiende vers eene welluidendheid, eene gedragenheid die het tot het hoogste verheft van hetgeen de volkspoëzie voortbrengen kan: ‘O weirdige heylige edel spyse,
Die uutten hemel comen zyt:
Met allen myn herte ick u pryse,
Ghy zyt myn Godt gebenedyt:
Naer u staet alle myn verlangen:
Laet my smaeken u crachten groot,
Dat ick u vierichlyck mach ontfangen
Nu ende in dure van mynder doot.’Ga naar voetnoot(20)
| |
[pagina XXII]
| |
Een machtig rhythme draagt deze verzen, stijgend eerst tot het vierde vers ‘Ghy zyt myn Godt gebenedyt’ dat het toppunt is van gevoel en taal; dan geleidelijk dalend naar het slotvers. De statigheid van het traag voortschrijdend vers is nog verhoogd door het veelvuldige terugkeeren van den klank ij in de eerste vier verzen. | |
VI. De Melodieën.Rhythmus en muziek houden gelijken tred. Terecht beweert Florimond Van Duyse, dat ‘een lied zonder de melodie slechts een half of liever geen lied is.’ C. Boudewijns ‘stelde’ hare liederen op bekende, meestal wereldlijke zangwijzen. Lang vóór en na dezen tijd is dit gebruik aan te wijzen. De eischen die bij deze toepassing werden gesteld, waren toen lang niet zoo streng als nu. Het versrhythme mocht natuurlijk in geen geval tegen de wijs indruischen. Voor wet gold: Zooveel heffingen een vers heeft, zooveel takten heeft de melodieGa naar voetnoot(21). C. Boudewijns nam veel vrijheden in het stellen harer liederen. Bij het beoordeelen daarvan, zijn drie hoofdzakelijke punten niet uit het oog te verliezen: nl. het ontbreken van eene vaste overlevering onzer oude melodieën; het bestaan van varianten en dus de mogelijkheid, dat de dichteres op eene andere variant zou gewerkt hebben dan degene die ons is bekend; en eindelijk de wederkeerige invloed door tekst en melodie op elkander uitgeoefend. Woordjes van beteekenis ontbloot of herhalingen kunnen ter wille van de melodie in den tekst sluipen en, aan de andere zijde, kon men de lengte van de muzikale phrase besnoeien om ze met die van het vers overeen te brengen. | |
[pagina XXIII]
| |
Uit de soms tamelijk fantastische wijsopgaven besluiten we dat C. Boudewijns zich niet bekreunde om dit te doen en dat de liederen, waarop zij hare gedichten stelde haar slechts uit het hoofd bekend waren. Daarenboven koos C. Boudewijns, evenmin als de andere volksdichters altijd den aanvangsregel van de eerste stroof als wijsopgave. Dat alles maakt het terugvinden der melodieën moeilijker. Enkele nochtans liggen voor de hand. Florimond Van Duyse geeft in zijn werk ‘Het oude Nederlandsche Lied’ verscheidene melodieën op, die C. Boudewijns benuttigde. Uit ‘Het prieel der gheestelycke Melodie’Ga naar voetnoot(22) nam hij o.a. de muziek van het merkwaardige lied ‘Pacientie is soo goeden cruyt’Ga naar voetnoot(23). Om een wijdloopend commentaar te vermijden, laten we als voorbeeld een paar melodieën volgen, in hunne moderne aanteekening, naar de bewerking van Van Duyse, daarop de woorden van C. Boudewijns stellend, in de meest aanneembare schikking. 1o Een geestelijck Liedeken opden thoon, Ghij bedructe hertekens wat moet ghij lyden.
2o Een schoon gheestelyck Liedeken op den toon, Het was te nacht wel alzoo zoeten nacht, enz...
Over het algemeen zal het zingen van C. BoudewijnsGa naar voetnoot(24) liederen bij het volk dat met de populaire | |
[pagina XXIV]
| |
gezangen volkomen vertrouwd was, geene moeilijkheden verwekt hebben. Onder het zingen, voelt men als instinctmatig welke wijzigingen best behooren aangebracht. | |
VII. Indeeling van de liederen naar hun inhoud.Het is zeer moeilijk, al de liederen in een vaste indeeling te omvatten: door de verscheidenheid van hun inhoud laten zich de meeste onder verscheidene rubrieken rangschikken. Het grootste aantal liederen heeft tot stof: liefde tot God, ergernis over eigen zwakheid of verlangen om deugdzaam te leven. Niet het beste, maar het meest typische lied van deze groep is ‘Heere myn ziele dorst naer u’, dat, wat eenheid betreft nogal gebrekkig is, daar het een tiental verzen ontleent aan een gedicht uit ‘Het Hofken der Geestelycker Liedekens’Ga naar voetnoot(25) maar toch ook hier en daar opgeluisterd wordt door een prachtig vers als: ‘O ziele ghy stryt soo menigen stryt’ dat, met zijne alliteraties en krachtigen rhythmus boven de andere uitsteekt. Een tweede belangrijk lied van deze groep, een van de mooiste, is haar liefdezang op Jezus ‘Ick weet een Jongelink zeer schoon’. Zulke verzen in eenen tijd, waar de Zuid-Nederlandsche geestelijke liederpoëzie nog slechts rijmelende rederijkersproducten en knutselende Jezuietenliteratuur aanwijzen kan, vloeiden uit de pen van iemand wiens smaak nog niet verbasterd was. Geene stroof, geen vers dat niet welluidend klinkt. De taal is onverdorven, helder en rhythmisch. Het is een heerlijk voorbeeld van verhalend lied, harmonisch van bouw in weerwil van zijn levendigen ontwikkelingsgang. In volmaaktheid | |
[pagina XXV]
| |
van uitdrukking staat het even hoog als de schoonste volksliederen der 15e eeuw. Van een ietwat ander type is de zeurige tweespraak tusschen ‘De Heere’ en ‘De Mensche’: ‘Ick hebbe een lief uutvercoren’, dat toch algemeen in den smaak viel. Het geraakte zelfs zoo verspreid, dat het in lateren tijd naamloos, misvormd en verdorven door het lange omzwerven, in Noord-Nederland terecht kwam in het Tilburgsche Hs. door Fr. Goyaerts aan de Universiteits-bibliotheek Karel de Groote te Nijmegen geschonken, en door Roes in de Dietsche Warande beschrevenGa naar voetnoot(26). Hetzelfde mag gezegd o.a. van het zeer verspreide lied ‘Pacientie is soo goeden cruyt’ dat ook in het Tilburgsche Hs. werd opgenomen en duidelijke sporen van afslijting draagt als bv. het te loor gaan van het rijmschema, het vervangen van uitdrukkingen door andere, minder scherp, maar meer gebruikelijk, het indringen van verkleinwoorden e.d. Naar den inhoud onderscheidt men nog: Raadgevende en vermanende liederen als ‘Nu wilt u herteken sturen’, ‘Quelende ziele wildi u keeren’ of ‘Vierige hertekens wilt u verblyden’, waar de dichteres zich tot de kloosterlingen richt. Daarnaast, de liederen die tot de beoefening van eene deugd aansporen: tot lijden, gehoorzaamheid, liefde, patiëntie; passieliederen, 1. op den H. Geest, het H. Kruis, het H. Sacrament, de Hemel, de H. Maria. Van buitengewone beteekenis is de kleine groep der politieke gezangen, waar de dichteres als vurige en grimmige vijandin van het Calvinisme optreedt. Afgezonderd van de overige, staan een zestal gedichten, door C. Boudewijns verzameld onder den naam ‘Leysenen’. Kinderlijke vertrouwelijkheid en innige verkleefdheid aan de H. Maagd spreken uit deze liederen die de geboorte Christi bezingen. | |
[pagina XXVI]
| |
Een prachtige, wat archaïstisch gekleurde leis, is ‘Daer was een gebot gedaen
Van Augusto Keyser gecoren.’
waarvan het refrein ‘Singt altsamen wie ghij zyt...’ geheel beantwoordt aan hetgeen prof. Acquoy over de leis mededeeldeGa naar voetnoot(27) nl., dat kerstlied geen equivalent is voor leis, zooals C. Boudewijns en de 16e-eeuwers het over het algemeen geloofden, dat geen leis bestaat, zonder een soort referein dat door de gezamenlijke stemmen gezongen werd. De intensiteit waarmede de dichteres het gebeurde meevoelt en meeleeft, de dramatiseering van het verhaal zijn hoogst aangrijpend. Met liefdevolle ontroering weet zij de bizondere omstandigheden van 's Heilands geboorte te beschrijven in naïef realistische verzen. Ook in de bloeiperiode dezer lyriek zou men niet licht een harmonischer geheel aantreffen. De hervorming, die ook het critisch vermogen van hare tegenpartij scherpte, bracht de aandacht op de hoofdpunten van het geloof terug - en dit verklaart dat de oude leisen steeds in aantal en plastische schoonheid afnamen; maar de denkbeelden en gevoelens van de vorige eeuw leefden sterk in C. Boudewijns voort, ten gevolge van de godsdienstige stormen slechts dieper en dieper ingeankerd. Het kleine getal van C. Boudewijns' geschriften wordt ruim vergoed door hunne groote beteekenis. In een tijd waar de dichterlijke taal en smaak bij ons duidelijk het verval verraden, vloeiden uit hare pen eenige liederen zelden overtroffen in frischheid en welluidendheid, waar onbedorven gevoel in een zuiveren vorm werd gevat. Zij schonk gemoedelijke, degelijke liederen aan ons zangerig gestemd volk; daarom reeds verdiende zij onze hulde. |
|