'Broer Cornelis en zijn historie: een politieke satire'
(1984)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Broer Cornelis en zijn historie: een politieke satireKarel BostoenGa naar voetnoot*In 1569 verscheen de Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe. Het boek was een ondergrondse publikatie: het verscheen anoniem en zonder vermelding van de plaats van uitgave en van de drukkersnaam. Het was ook zeer actueel. Tijdgenoten herkenden in de Broer Cornelis, die in de titel werd genoemd, een zekere Cornelis Brouwer, een minderbroeder van Hollandse afkomst, die buitengewoon goed van de tongriem was gesneden. De Historie was een satire die werd gepresenteerd als een historisch betoog dat, naar het leek, stevig was onderbouwd met behulp van allerlei documenten. De tijdgenoot - vooral als hij Brugge goed kende - zal wel meteen hebben bevroed dat hij met een satire te maken kreeg. Ook de aandachtige lezers van Erasmus' Lof der Zotheid zal dit zijn opgevallen. Het boek verscheen anoniem: er wordt wel gegist naar de naam van één of meer auteurs, maar in feite tasten we nog steeds in het duister. Die auteur had trouwens alle reden om zich in een zorgvuldige anonimiteit te hullen, want hij pleitte voor de vrijheid. Die vrijheid had het zwaar te verduren in de Nederlanden sinds de Spaanse koning in 1567 de hertog van Alva met 10.000 man Spaanse keurtroepen had gestuurd om hen die afweken van het rooms-katholieke geloof streng te straffen. Het was de auteur bekend hoe de hertog van Alva met andere vrijheidspleiters als Egmond en Hoorne was omgesprongen en we geven hem geen ongelijk dat hij als dissident zich niet aan een behandeling door de IJzeren Hertog durfde bloot te stellen. Hield de auteur zich schuil, hij verhulde ook zijn geliefkoosde thema's als vrijheid van geweten en eigen zeggenschap in de Nederlanden. In plaats van open en bloot die thema's aan de orde te stellen, ontwierp hij in de persoon van de uitgesproken Alva-aanhanger, Broer Cornelis, een monument van onderhorigheid aan Spanje. Broer Cornelis werd de kop van jut en bij iedere voltreffer werd het besef van een nieuwe vrijheid er bij de lezer ingehamerd. Het boek was een groot succes. In 1578 verscheen een vervolg dat een kleine 700 bladzijden telde, ruim honderd pagina's meer dan het eerste deel. Er verschenen ook nogal wat heruitgaven: tot de laatste uit 1714 zijn er maar liefst vijftien edities van dit werk getraceerd en er bestaat een kans dat er nog meer zijn. Voor de goede orde: bij de bespreking van deze kostelijke satire heb ik geprobeerd de hoofdpersoon uit het boek en de werkelijke persoon die voor hem model stond uit elkaar te houden. Daarom, als ik de werkelijke persoon bedoel, zal ik hem aanduiden met: Cornelis Brouwer OFM; bedoel ik daarentegen de literaire figuur, dan noem ik hem; Broer Cornelis. | |
Broer CornelisHet eerste deel uit 1569 bevat een 70 bladzijden lange biografie van Broer Cornelis. Het is een biografie tussen aanhalingstekens, want wat aan de orde komt, is slechts een duistere periode uit Broer Cornelis' leven die loopt van 1548 tot 1563. In die jaren leidde hij namelijk een geheim clubje vrome vrouwen die hij persoonlijk af en toe een lichte geseling toediende op hun tere delen. Hoe was dit clubje tot stand gekomen volgens de biografie? In 1548, toen de franciscaner monnik Broer Cornelis te Brugge begon te preken, legde hij er in zijn sermoenen de nadruk op dat het celibaat meer kansen op de eeuwige zaligheid bood dan het huwelijk. Het seksuele genot dat gehuwden beleefden, maakte het, volgens de Broeder, uiterst moeilijk om na de dood in de hemel te komen. Hierdoor kwamen vrome, vrouwelijke luisteraars in gewetensnood. Aan hen gaf hij dan ook de raad om, wanneer ze met hun man sliepen, hun plicht te doen, maar eventuele plezierige gevoelens geen kans te geven. ‘Dit was nu een onmogelijke oft onmenselijke zake, die zij niet en konsten volbringen, 'twelke zij hem dagelijks met wenende ogen ende benauwde herten kwamen klagen’ luidt het besmuikte commentaar van onze satirische auteur. Redding voor die lichtgelovige vrouwen was evenwel mogelijk indien ze toetraden tot het geselclubje van Broer Cornelis. De praktijken van dit clubje kwamen aan het licht, toen twee vrouwen: Calleken P. en Betken Maes allebei hun geloof verloren in Broer Cornelis' methode om de eeuwige zaligheid te bereiken, een methode die nochtans treffend door hem was gekenschetst als ‘een heimelijk, verborgen, smal, nauw weegsken [= weggetje], dat geheel zeker ende zonder enig perikel is.’ De perikelen blijken uiteindelijk geheel en al voor Broer Cornelis te zijn, wanneer Calleken op grond van de Schrift het bewijs wil krijgen dat de methode van de Broeder de juiste is. Maar pas wanneer Betken Maes in de blinde augustijner monnik broeder Michiel een betere geestelijke leidsman meent te vinden dan in Broer Cornelis, barst de bom. Broer Cornelis wordt ja- | |
[pagina 255]
| |
Gravure met voorstelling van de kroning van de Hertog van Alva door Granvelle, Vargas en de duivel. In het groepje links van Alva bevindt zich in het centrum Broer Cornelis, met de letter F op zijn kap, wat weer verwijst naar de legenda onderaan rechts. Vóór Alva liggen geknield en geketend de Zeventien Provinciën. Rechts staan de leden van de Staten-Generaal afgebeeld die het zwijgen opgelegd kregen. In het doorkijkje in het midden vist Margaretha van Parma met een net in een vijver van bloed. Op de achtergrond daarvan: de terechtstelling van Egmond en Hoorne op de Brusselse Grote Markt.
Bron: Hist.-top. atlas Zelandia Illustrata, dl. III, nr. 32. Bewaarplaats: Rijksarchief in Zeeland, Kon. Zeeuwsch Genootschap loers, belastert haar en dreigt haar met de inquisitie en vooral: hij verdenkt haar van Erasmiaanse opvattingen. Daarom brengt hij haar charitatieve werkzaamheden in diskrediet bij welgestelde en invloedrijke inwoners van Brugge die er - helaas voor de Broeder - eveneens Erasmiaanse denkbeelden op nahouden. Kortom, Betken Maes wordt zozeer in het nauw gebracht dat ze aan haar verlichte, rijke beschermers de geheime praktijken van het clubje wel móet openbaren. De verhalen die dan in Brugge de ronde doen, zijn zo fantastisch dat de stedelijke overheid zich gedrongen voelt een onderzoek naar de werkelijke toedracht in te stellen. Calleken en Betken worden gehoord en hun getuigeverklaringen worden op schrift gesteld. Het zijn deze verklaringen, beweert de auteur, die de grondslag vormen van zijn biografie. Met andere woorden: de aantijgingen zijn waar, want ze berusten op officiële, maar om begrijpelijke redenen niet vrijgegeven documenten. Tenminste, dit wil de auteur ons doen geloven. Volgens het boek wordt Broer Cornelis ook niet veroordeeld. De moderne lezer kan trouwens moeilijk inzien waarvoor men de Broeder had moeten veroordelen. Toch niet wegens aanranding of verkrachting? Ook mishandeling door geseling is niet aantoonbaar. De devote vrouwen werden slechts gekastijd ‘met een zeker getal kleine slaagskens, die niet zeer zeere en deden.’ Het enige dat de auteur hem op seksueel gebiedt aantijgt, is zijn voyeurisme: de Broeder ziet ‘deurgeerne [= o zo graag] billen van vrouwen’ zoals een spotvers het uitdrukt dat volgens de Historie op 22 december 1566 te Brugge werd verspreid, maar dit was vermoedelijk ook voor een kerkelijke rechtbank een onvoldoende basis voor een rechtszaak. Het gevolg is wel dat de burgerlijke overheid discrete stappen onderneemt bij de oversten van Broer Cornelis, die hem in 1564 overplaatsen naar het klooster te Ieper. Wat de auteur Broer Cornelis in feite verwijt - en dat moet veel zwaarder wegen dan zijn gluurdersactiviteiten - is dat hij die vrouwen aanrandt in hun geweten. Het is zijn hypocrisie die aan de kaak wordt gesteld. Deze hypocrisie of geveinsde heiligheid heeft onze Broer gemeen met Alva en zijn trawanten. Vandaar dat de lezers van de Historie in figuurlijke zin een blik op de billen van de monnik wordt gegund. Het is Broer Cornelis die hier in zijn blootje voor iedere lezer te kijk staat. | |
[pagina 256]
| |
De sermoenenIllustratie ontleend aan: [L. Steversloot], Papecost, opgedist in Geuse schotelen [...] Leiden, J. du Vivre, 1720, p. 39
Het grootste deel van beide boeken wordt ingenomen door de preken of sermoenen die Broer Cornelis zou hebben gepreekt van 24 februari 1566 tot en met 24 juni 1569. Deze preken werden soms met materiaal van documentaire aard doorspekt. In het eerste deel uit 1569 zijn dat spotverzen (paskwillen) en twee geleerde brieven met een Erasmiaanse strekking die gericht zijn aan Broer Cornelis. De brieven zijn ondertekend met het pseudoniem Stephanus Lindius. In het tweede deel uit 1578 zijn dat eveneens spotverzen en het verslag van twee disputen die werden gehouden tussen Broer Cornelis en twee gevangen wederdopers. Om een indruk te geven, citeer ik hier het begin van de eerste redetwist tussen Broer Cornelis en de gevangen wederdoper Jacob Rore. Dit stormachtige begin geeft al een indicatie waarom de bekeringsactiviteiten van de Broeder niet met succes worden bekroond. B. Corn: ‘Wel, ik kome hier om te bezien oft ik u konste bekeren (ist Jacob dat gij heet?) van uw kwaad, vals geloof, daar gij in zijt dolende ende oft ik u wederom konste getrekken tot het Katholieke Geloof van ons moeder de heilige Roomse Kerke, daar gij van afgevallen zijt tot die verdoemelijke Herdoperije. Ba, wat zegdy daar toe, he?’ Verder bevatten beide delen een inleiding. In het eerste deel is de voorrede ondertekend met Christianus Neuter (d.w.z.: de geen partij kiezende christen) en die in het tweede deel met Justus van Vredendael (de rechtvaardige uit het dal waar vrede heerst). In de voorrede van het eerste deel beweert Neuter dat de preken een letterlijke weergave zijn van hetgeen door Broer Cornelis op de kansel ten gehore werd gebracht. We moeten ons daardoor niet om de tuin laten leiden: dit is een bekende kunstgreep, eigen aan het literaire genre van de satire. Waarschijnlijk heeft de satiricus een aantal uitspraken van Cornelis Brouwer zo gearrangeerd dat diens preken de vermakelijke, absurde strekking kregen die de lezer noodt tot steeds verder lezen. De preken zijn dus ook niet onverkort weergegeven: dit blijkt onmiddellijk bij de lectuur ervan. Zoals de auteur het voorstelt, begint Broer Cornelis met een thema, ontleend aan de Schrift, zoals volgend voorbeeld uit Psalm 2: ‘Waaromme grimmen ende razen de Heidenen aldus, ende wat port den volke te spreken alzulke onnutte murmuratiën?’ Daarna plaatst hij het vers in zijn bijbelse context en hij geeft vervolgens de algemeen ethische strekking ervan weer. Die strekking echter krijgen we van de auteur nooit te lezen. Wat ons wel wordt voorgeschoteld, is hetgeen aan het slot van Broer Cornelis' sermoenen steevast aan de orde komt, namelijk: het betrekken van de bijbeltekst op de actualiteit. Het is deze moderne, politieke uitleg van de Sermoenen waarvan men kan genieten in beide delen van het werk en het zijn juist deze politieke uitspraken die zo worden gearrangeerd dat voor de aandachtige lezer de absurditeit in het boek hoogtij viert. Een opvallend verschijnsel in Broer Cornelis' preken is het grove taalgebruik. Wie echter vertrouwd is met middeleeuwse kluchten uit de eerste helft van de zestiende eeuw van het type Tielebuys, bevindt zich met de Historie op bekend terrein. Broer Cornelis praat over: vijsten, kakken, schijten, poortvagen en geeft zijn vuil bescheten eersgat te kussen, ondertussen zijn gehoor een stront in heur kinnebakken wensend, zoals gebruikelijk in de bekende kluchten uit die tijd. De auteur zelf demonstreert een onverholen afkeer van dit soort taalgebruik. Ook straffe taal is de Broeder niet vreemd. Herbij één voorbeeld slechts van dit soort taalgebruik. Op Allerzielen 1566 preekt Broer Cornelis natuurlijk over het vagevuur. Bij die gelegenheid gaat hij tekeer tegen hen die vinden dat geloof aan het vagevuur slechts een ondergeschikt geloofspunt is: ‘Ik zegge dat degene die niet alleen en loochent het vagevier, maar die ook maar een klein weinig en twijfelt aan
| |
[pagina 257]
| |
SpektakelDe auteur heeft zich beijverd om het spektakel van een predikant in volle actie zo aanschouwelijk mogelijk voor te stellen. Vandaar dat hij af en toe ingaat op de mimiek van de prekende Cornelis. Bijkomend voordeel voor de auteur is dat hij zodoende Broer Cornelis aan zijn lezers kon presenteren als komediant. Wanneer de calvinisten zich van wapens voorzien als ze hun hagepreken bijwonen, wordt dit feit op dramatische wijze door de Broeder gebracht: ‘B. Cornelis stak of hief beede armen omhoog, tierende: Broel, ha, ha, ha, ha, ha! Nu zijn ze al omme en tom in de wapenen!’ Wanneer spotverzen van hand totTitelpagina van het tweede deel van de Historie van B. Cornelis, uit 1578
hand gaan waarin toespelingen worden gemaakt op Broer Cornelis' geselpraktijken in het verleden, wordt zijn reactie als volgt verwoord: ‘Den 26. Decembris was 't met B. Cornelis wederomme alzo afgrijselijk en gruwelijk te roepen, te tieren, te schreemen [= schreeuwen], te stampen, te smijten [= slaan], te spartelen en te springen in zijnen predikstoel dat de honden op hem gingen staan bassen [= blaffen].’ Wanneer Oranje, Brederode en Lodewijk van Nassau eind januari 1568 door Alva voor de Bloedraad worden gedaagd, kan Broer Cornelis het niet laten om zijn publiek de indaging in geuren en kleuren voor te schotelen: ‘B. Cornelis zette zijn vuist an zijn mond zeggende: turretut thu! turretut thu! Ba, goeliens, hoordy dat wel? Ba, alzo wierden zij met trompetten geluid ingedaagd!’ De succesvolle verovering van Venlo en Roermond door Oranje en zijn Duitse huurlingen wordt door Broer Cornelis vanaf de kansel als volgt geminimaliseerd, wat door zijn publiek vrolijk in dank wordt aangenomen: ‘...gij Katholieken en vreest dien Prins van Oranje niet! Wat zoude hij bedrijven? Waar zoude hij de macht hebben om veel te leren eersgaten te lichten en hier te bringen? Ja, luizen en vlooien mochte hij hier brengen. Wacht goeliens! Ik zal alle de luizen en vlooien onder hoop blazen! Daar zette B. Cornelis zijn hand an zijn kinne en blies vijf of zes maal: daar loechen zijn Katholieken dat ze schaterden. Daar was 't aan 't roepen: Wacht, wacht voor al de Duitse vlooien en luizen! Ba, vlooien en luizen met hopen! Daar maakte B. Cornelis zo zotten grillen en bootskens [= grappen] dat zijn Katholieken meenden bersten van lachen, zeggende als't al gedaan was: Ba, God geve Pater Cornelis wel te varen!’ | |
Cornelis Brouwer OFMMen zal langzamerhand vragen: Hoe was Broer Cornelis nu werkelijk? Cornelis Adriaensz. Brouwer werd in 1521 geboren als zoon van Adriaen Wouterszoon, later pastoor van de Nieuwe Kerk te Dordrecht. Zijn vader was kennelijk niet onbemiddeld en droeg zorg voor een degelijke opvoeding. In 1537 werd Cornelis naar de Leuvense universiteit gestuurd om zich aldaar te bekwamen in de ‘artes’ en in de filosofie. Op twee na was hij de beste student die in 1540 zijn academische graad behaalde. Daarna ging hij door met de studie, maar nu in het vak theologie. Nadat hij ook hierin een graad had be-Contemporain portret van Cornelis Brouwer OFM. De maker van het schilderij is onbekend; het werd ten onrechte aan H. Goltzius toegeschreven. Bewaarplaats: Brugge, Stedelijke Verzameling
haald, werd hij docent theologie aan een van de Leuvense colleges. Het jaar daarop werd hij priester gewijd. Het is onduidelijk of de stad Brugge hem daartoe had uitgenodigd, maar in 1546 vinden we hem als docent theologie verbonden aan een openbare leerstoel die was ingesteld in de Brugse Halle. In 1547 trad hij toe tot de franciscanerorde, een stap die wellicht samenhangt met financiële perikelen in verband met het overlijden van zijn vader in dit jaar. Een paar jaar later zien we hem in de rol van briljant volksprediker: van 1549 tot 1579 liet hij zijn stentorstem een aantal keren per week onder de Brugse gewijde gewelven schallen tot groot genoegen van zijn publiek dat vocht om een plaatsje. De kerkelijke overheid wist zijn talent en invloed op hun waarde te schatten: terwijl hij van 1554 tot 1556 als docent in zijn eigen klooster werkzaam is, mag hij ook optreden als ondervrager van gevangen ketters. Ook in 1556 en 1557 is hij van rechtswege als inquisiteur te Brugge aan het werk. Aan het begin van de jaren zestig ontpopt hij zich steeds meer als tegenstander van de politiek die door de stedelijke overheid van Brugge wordt voorgestaan. Dit uit zich met name in zijn verzet tegen de voorgestelde reglementering ten | |
[pagina 258]
| |
behoeve van de armenzorg. Op 27 november 1561 had de Brugse overheid een commissie samengesteld met het doel een regeling voor te bereiden in de geest van Juan Luis Vives' De subventione pauperum (Over de ondersteuning der armen) uit 1526. De drijvende kracht achter het op 4 januari 1562 voorgestelde ontwerp was de stadspensionaris Gilles Wyts, een jurist van Erasmiaansen huize. De voorgestelde regeling behelsde onder meer het onttrekken van de armenzorg aan het traditionele, kerkelijke gezag ten voordele van toezicht door de stadsregering. Cornelis Brouwer vreesde kennelijk lutherse toestanden, want de voorgestelde maatregelen waren elders in zwang juist waar luthersen de macht hadden. In elk geval strekte zijn invloed vanaf de kansel minder ver dan hij op grond van zijn talrijke publiek altijd had aangenomen, want toen Leuvense theologen op 6 maart 1563 aan de bisschop van Brugge berichtten dat het nieuwe reglement in orde was, verdween hij na Pasen 1563 met stille trom uit de Brugse roulatie. De traditie wil: naar het klooster te Ieper. De Spaanse augustijnermonnik Lorenzo de Villavicencio zou de fakkel van Brouwer overnemen, maar evenmin succes boeken met zijn acties tegen het verfoeide, nieuwe reglement. Begin 1566 keert Brouwer naar Brugge terug, naar verluidt, tegen de zin van zijn onmiddellijke overste te Brugge. Hij houdt reeds in februari met groot succes de Vastenpredikaties. De haviken in het katholieke kamp ondernemen de nodige stappen bij de bisschop om er voor te zorgen dat hun populaire predikant voor Brugge behouden blijft. Dit lukt. Er is nooit uitgezocht of hier niet ook sprake was van politieke druk uit Brussel en Madrid. De vijanden van Cornelis Brouwer zitten evenmin stil: van 6 oktober 1566 dateert het oudste, teruggevonden document waarin hij wordt bespot omdat hij ‘de vraukins gheeselde’. Het betreft hier een spotreferein dat te Gent in gedrukte vorm werd verspreid, en dat nu als pamflet berust in de Gentse universiteitsbibliotheek. Er zijn meer bronnen die dateren van vóór 1569, waarin Cornelis Brouwer wordt aangeklaagd vanwege zijn geselpraktijken en ook vanwege zijn openlijk aanzetten tot geweldpleging tegen andersdenkenden. Intussen ontwikkelt zich de carrière van Cornelis Brouwer binnen het rechtzinnige, katholieke kamp zeer voorspoedig. Zijn medebroeders kiezen hem tot tweemaal toe tot hun overste te Brugge en hij boekt groot succes als vastenpredikant. Betreffende de kwaliteit van Brouwers preken beschikken we over een opmerkelijk oordeel, geveld door de Utrechtse burgemeester Dirk Canter, die waarschijnlijk het eerste deel van de Historie had gelezen of die op een andere manier met de daden van de hoofdpersoon uit dit boek bekend was. Volgens het getuigenis van de Brugse, katholieke overheidsfiguur Jan-Baptist van Belle woonde Canter in 1572 of 1573 een sermoen te Brugge bij zonder kennis te hebben van de identiteit van de predikant. Hij was volledig verrast over het niveau van het gebodene, zeggende: ‘Van mijn leven heb ik nooit zoiets gehoord; nooit heeft een man zo goed gesproken. Maar wie is hij? Wie is hij?’ Nadat zijn begeleider hem hierover had ingelicht, gaf Canter lucht aan zijn verbazing met: ‘Wat? Ist dat Broer Cornelis? Boo, het is den duivel! Wat zoude hij Broer Cornelis zijn! Ik en zoude het nooit geloofd hebben!’ De macht van Cornelis Brouwer zal pas in 1578 worden gebroken. In dat jaar komt te Brugge een calvinistisch stadsbestuur aan het bewind. Op 6 augustus 1578 wordt het minderbroedersklooster opgeheven. Brouwer betoont zich in het geheel niet angstig of passief: nog op 22 augustus 1578 komt onder zijn leiding een protest tot stand tegen de terechtstelling door verbranding van drie van zijn Brugse medebroeders die waren beschuldigd van homoseksuele praktijken. De rechtzinnige katholieken steunen Cornelis Brouwer en bieden hem een onderduikadres. Wanneer Oranje in september 1579 naar Brugge komt voor de installatie van het stadsbestuur, zit Brouwer veilig ondergedoken. Gedreven door sensatiezucht weet Marnix, die deel uitmaakte van Oranje's gevolg, hem op te sporen. Afgezien van wat min getreiter wordt de pater echter met rust gelaten. Kennelijk was hij toen oud en moe, maar toch kon de oude leeuw het niet helemaal laten om aan het slot zijn bezoekers - Marnix, de predikant Moded en anderen - nog even zijn klauwen te laten zien. Toen het hem onbekende bezoek vroeg waarom hij zo stil was terwijl hij toch vroeger zo'n spraakwater had, meldde hij dat hem iets was te binnen geschoten. Op herhaald verzoek asjeblieft te vertellen wat het was, antwoordde hij: ‘Ik realiseer mij dat ik veel meer geluk heb dan de profeet Job. Die kreeg slechts bezoek van zijn vrienden. Ik evenwel, naar ik kan vaststellen, krijg nog bezoek van mijn vijanden!’ Tot zijn dood op 14 juli 1582 zat hij ondergedoken. Met een mooie plechtigheid werd hij begraven in het St. Janshospitaal. De voornaamste Brugse katholieken verlieten hun schuilplaatsen en deden hem uitgeleide. Ook dat kon kennelijk onder een calvinistisch bewind. Op 6 mei 1615 werd zijn gebeente opgegraven en plechtig bijgezet in de nieuwe minderbroederskerk. | |
De auteurWie was de geheimzinnige auteur? Wie financierde zijn uitgave? Wie speelden hem al die informatie toe waarover hij in zo ruime mate kon beschikken? Een aantal gegevens wijzen in één bepaalde richting. We weten dat de eerste brief van Stephanus Lindius aan Broer Cornelis uit het eerste deel in feite een geschrift is van de Erasmiaan Joris Cassander. Het sonnet in het eerste deel verraadt een grondige vertrouwdheid met de klassieke oudheid. De auteur was meer dan middelmatig bekend met de katholieke theologie en hij had zich bovendien ernstig verdiept in de opvattingen van allerlei protestantse groeperingen en sekten. Daarbij was hij ook politiek zeer deskundig en wist hij pre- | |
[pagina 259]
| |
cies wat er binnen het Brugse stadsbestuur omging. Verder valt op dat onze auteur een begenadigde pen had. Wat is de ideologie van waaruit dit boek is ontstaan? Deze ideologie was in politiek opzicht die van de Brugse stadsregeerders, die in het geheel niets ophadden met religieuze bevlogenheid, vooral als die schade dreigde te berokkenen aan de koophandel te Brugge. Een overheid die buitenlandse kooplui een veilig gevoel wil geven, doet er goed aan om zich in religieus opzicht verdraagzaam op te stellen. Dit is het uitgangspunt van deze Erasmiaanse regeerders, die met het werk van de grote Rotterdammer vanaf de Latijnse school vertrouwd waren. Uit allerlei detailstudies is bekend dat de invloed van Erasmus op de Brugse elite van meet af aan zeer groot is geweest. Ook in literait opzicht is de invloed van Erasmus op het boek onmiskenbaar. De Troeyer heeft laten zien dat de satirische code die erin wordt gehanteerd, geheel ontleend is aan de Lof der Zotheid. In dit verband past het ook dat Broer Cornelis grof geschut richt op Erasmus ‘dien rabbaut’ en op de ‘lauwe katholieken’ die hij beurtelings aanduidt met Erasmianen en Cassandrianen. Wat zijn Cassandrianen? Met enige overdrijving zou men ze de Brugse variant van de Erasmianen kunnen noemen. Joris Cassander (1513-1566), aan wie deze groepering haar naam dankt, was een humanistische theoloog die te Leuven had gestudeerd. Typerend voor hem was dat hij streefde naar een verzoening tussen de protestantse opvattingen en die van het traditionele katholicisme. Zelf was hij dus niet uit op een scheuring, maar op een ‘aggiornamento’ (dat wil zeggen: een bij de tijd brengen) van de katholieke kerk. Om te voldoen aan de eisen van de nieuwe tijd zou de Kerk allerlei misbruiken moeten afschaffen die er in de loop van de tijd waren ingeslopen. Die misbruiken toonde Cassander aan door, zoals Erasmus, ‘ad fontes’ (dat wil zeggen: naar de bronnen van het geloof) terug te keren. Kritisch onderzoek van de Schrift en van de geschriften der Kerkvaders moest een vernieuwde katholieke kerk tot stand brengen, in wier schoot de protestantse afscheuringsbewegingen terug zouden kunnen keren. Cassander was ervan overtuigd dat in de opvattingen van de protestanten veel waardevols schuilging, omdat dit waardevolle veelal berustte op hernieuwde, grondige studie van de Schrift en van de Kerkvaders. Het behoeft geen betoog dat Cassanders opvattingen absoluut onaanvaardbaar waren voor de katholieke kerk. In 1541 werd Cassander te Brugge benoemd aan een van de openbare leerstoelen in de Halle. Hij doceerde er Letteren, dat wil zeggen: Hebreeuws, Grieks en Latijn. Het spreekt vanzelf dat Cassander in zijn lessen de kritische tekstbenadering voorstond. In 1543 gaf Cassander zijn positie te Brugge op, onder andere omdat hij niet de geestelijke vrijheid kreeg die hij zo graag wenste. Hij liet zich in 1544 te Keulen aan de universiteit inschrijven als student in de theologie na eerst in Italië, Frankrijk en het Rijnland te hebben rondgereisd. Pas op zijn sterfbed zou hij zich met het officiële katholicisme verzoenen, maar zijn werken kwamen wel op de kerkelijke index terecht. Een van Cassanders belangrijkste beschermers te Brugge was Cornelis van Baersdorp, de vroegere lijfarts van keizer Karel. Gedocumenteerd is dat Van Baersdorp in 1561 aan Cassander een medische behandeling gaf. Tijdens Van Baersdorps burgemeesterschap in 1562-1563 waaide een Erasmiaanse geest door het stadsbestuur, tot groot ongenoegen van de haviken in het katholieke kamp. Het is in dit milieu van Brugse humanisten van Cassandriaanse signatuur dat de Historie werd geproduceerd en gefinancierd. Steeds stuit men op dezelfde namen: Erasmus, Vives, Cassander en Van Baersdorp, daarna komen de jongeren: Gilles Wyts, Hubertus Goltzius, Marcus Laurinus, Cassanders leerling Cornelis Wouters, Jan vande Casteele, Adolf van Meetkercke, de Brugse schoolmeesters Jan van Pamele, Jan van Gheldere, en Jan Otho, de latere Leidse hoogleraren Adrianus Damman en Bonaventura Vulcanius. Door deze twee laatsten en door de nog niet genoemde Franciscus Nansius wordt het verband met Holland duidelijk: Janus Dousa en zijn kring te Leiden hadden evenzeer deel aan Cassanders geestelijke erfenis als de hiervoor genoemden. Het is vermoedelijlk ook in deze Brugse en Leidse kringen dat we de financiers moeten zoeken van beide delen van de Historie. | |
Joannes CasteliusIn de studies die tot nu toe aan de Historie zijn gewijd, wordt het auteurschap meestal aan Joannes Castelius (= Jan vande Casteele) of aan Hubertus Goltzius (= Hubrecht Goltz) toegeschreven, of aan hen beiden. De voornaamste bron voor toekenning van het auteurschap aan Goltzius is ongetwijfeld Carel van Mander geweest, die over het algemeen betrouwbaar is en die, gezien zijn Westvlaamse afkomst, de nodige betrouwbare informanten kan hebben geraadpleegd. Alleen, Van Mander is helemaal niet zo zeker van zijn zaak, getuige de letterlijke tekst in zijn Schilderboeck: ‘Te Brugge wonende, hadde [Goltzius] groot tijdverdrijf te horen prediken een grauw monnik [= minderbroeder], geheten Broer Cornelis; en hem wordt na gegeven dat hij zijn predikatiën heeft beschreven ende gedrukt.’ Andere aanwijzingen voor het auteurschap van Goltzius zijn er in feite niet. Die aanwijzingen hebben we wel voor Goltzius' vriend Castelius. Maar er is meer voor nodig dan aanwijzingen die we na zorgvuldige studie van de tekst kunnen vinden: een satire van lange adem vereist ook nog een sterke motivatie en veel vrije tijd. We weten niet of Goltzius over beide beschikte, van Castelius weten we dit wel. Wie was eigenlijk deze Castelius? Castelius werd uit een adellijk geslacht geboren te Geluwe bij Menen in West-Vlaanderen. Zijn geboorte- en sterfjaar zijn nog steeds niet bekend. Vermoedelijk studeerde hij letteren en theologie, | |
[pagina 260]
| |
maar we weten niet aan welke universiteit. In 1543 doceerde hij de beginselen van het Latijn aan de Gentse jeugd. Aan het begin van de jaren zestig treffen we hem aan als pastoor van de St. Jacobskerk te Brugge. Tussen 20 december 1564 en juni 1565 moet hij het veld ruimen na een conflict met pastoor François Thibault. Men vermoedt dat dit conflict onder meer ging over de Erasmiaanse opvattingen van Castelius. Castelius week uit naar Ieper. Van hieruit schreef hij onder het pseudoniem Stephanus Lindius twee geleerde brieven aan Cornelis Brouwer. Deze Latijnse brieven werden in 1567 gedrukt en prijkten vanaf 1570 op de kerkelijke index. Ze waren waarschijnlijk door Goltzius gedrukt. De eerste brief bevatte een aantal stukken uit Cassanders De articulis religionis controversis (Over betwiste geloofspunten), een werk dat pas in 1577 voor het eerst werd gedrukt. Het is duidelijk dat Castelius een handschrift van Cassanders werk in huis had. Ook de tweede brief is Cassandriaans van strekking, maar hij berust niet meer op letterlijke citaten uit Cassanders werken. Beide brieven werden in het Nederlands gepubliceerd in het eerste deel van de Historie. Begin mei 1567 vinden we Castelius als pastoor te Zomergem, een dorp halverwege tussen Gent en Eeklo. In september 1568 werd hij 's nachts van zijn bed gelicht en te Gent gekerkerd. De aanleiding hiertoe was een koffer boeken die hem toebehoorde en die te Brugge was achtergebleven. Een van de inquisiteurs die bij de overval op Castelius' boeken was betrokken, was volgens de traditie Cornelis Brouwer. De inquisitie deed een goede vangst: niet alleen stak de koffer vol verboden boeken, maar daarin vond men ook de brieven van de zogenaamde Lindius in handschrift. Cornelis Brouwer was er als de kippen bij om te getuigen dat deze brieven van dezelfde hand waren als de brieven die hem waren overhandigd. Castelius was dus vermoedelijk het slachtoffer van een verklikker geworden. Pas in januari 1570 zou Castelius zijn vrijheid terugkrijgen. Documenten uit 1573 en 1577 wijzen uit dat hij toen terug was als pastoor te Zomergem. In maart 1579 echter woonde hij te Brugge in de Zilverstraat en had hij de zorg over zijn neefjes die er op school zaten, de kinderen van zijn broer Gheeraerdt uit ‘Rozebeke’. De preken in het eerste deel eindigen op 7 juni 1568. In september van dat jaar wordt Castelius gearresteerd. Mischien heeft hij dit eerste deel wel in de Gentse gevangenis geschreven. Motivatie en ‘vrije’ tijd waren in elk geval voorradig. Dit veronderstelt wel regelmatig bezoek van zijn Cassandriaanse vrienden uit Brugge en ook dat hij de faciliteiten kreeg om te schrijven. We beschikken over nog meer aanwijzingen betreffende Castelius' aandeel. Zo is het spotgedicht uit het eerste deel vrijwel zeker van zijn hand. De stof van het sonnet werd ontleend aan een epigram uit de Anthologia Graeca. Een twintigtal handschriften van Castelius die in de UB Leiden worden bewaard, vormen het stil bewijs dat Castelius als geen in de Nederlanden de Anthologia kende. Het grootste deel van zijn vrije tijd moet hij hebben besteed aan de studie en aan de Latijnse vertaling van deze epigrammen die zo belangrijk zijn geweest voor de ontwikkeling van de Renaissance-lyriek. Een andere aanwijzing voor het auteurschap van Castelius vormt het uitvoerige citaat uit de Summa de paenitentia of de Summa confessorum van de middeleeuwse kenner van het kerkelijk recht Thomas van Salisbury, dat verwerkt is in het verhaal over Broer Cornelis' geselpraktijken. In dit werk van Thomas van Salisbury worden met groot gemak de meest delicate onderwerpen uit het kerkelijk recht behandeld. Overspel bedreven door de pastoor met een van zijn parochianen, de grote hinder die het mannelijk lid aan een geestelijke kan doen, dat een pastoor aan een bedrogen echtgenoot niet mag te kennen geven dat hij met diens vrouw overspel heeft gepleegd, over incest bedreven door priesters... dergelijke zaken worden in dit werk met een opmerkelijke openhartigheid aan de orde gesteld. Vandaar dat ik vermoed dat dit geen boek voor leken was. Het was trouwens niet in gedrukte vorm verkrijgbaar. Van een geestelijke als Castelius kan men daarom eerder verwachten dat hij dit boek in zijn bezit had of er toegang tot had, dan van een leek als Goltzius. | |
BesluitDe nawerking van de Historie in de Nederlandse geschiedschrijving en in de letterkunde van de zeventiende en achttiende eeuw was zeer aanzienlijk. Ook illustraties waarop Broer Cornelis wordt afgebeeld, zijn tamelijk verbreid. Het valt echter te betreuren, dat de sensatiezucht zich het meest heeft gericht op de vermeende seksuele aberraties van de Broeder. Zo waren aan het eind van de zeventiende eeuw plaatjesboeken met pornografische prentjes over Broer Cornelis en zijn vrouwenclubje in de handel. Vermoedelijk bevatten zij een zeer vrije interpretatie van hetgeen in de Historie wordt verhaald! Aan het politieke aspect van het werk werd nog het minste aandacht besteed. Zou dit komen omdat de strijd van de Erasmianen als een verloren strijd werd beschouwd, toen het calvinisme het Noorden in zijn greep had en de Contrareformatie het Zuiden op de haar eigen wijze had hervormd? Toch is de Erasmiaanse stroming een van de belangrijkste pijlers van de Nederlandse cultuur geworden. Dit komt waarschijnlijk doordat zoveel begaafde Nederlanders deze stroming, of een van haar varianten, aanhingen of ermee sympathiseerden. Er valt een duidelijke continuïteit te ontdekken in het politieke optreden van Erasmianen, Cassandrianen en Arminianen. Al met al kleven er ook de nodige feilen aan de Historie, hoe knap en hoe intelligent geschreven het werk ook is. Men zou bijv, verwachten dat de auteur enige objectiviteit betracht bij zijn pogingen de derde weg ingang te doen vinden bij de katholieke haviken en de | |
[pagina 261]
| |
protestantse bevlogenen. Daar is maar weinig van te bespeuren: het werk is zo fel anti-katholiek en anti-Spaans dat men het terecht is gaan beschouwen als een protestants, propagandistisch geschrift. De derde weg van de intellectuelen bleek eens te meer niet te zijn opgewassen tegen de politieke realiteit. Schilderij van Cornelis Corneliszoon van Haarlem. Titel onzeker. In een inventaris uit 1622 wordt het schilderij genoemd als: monnik die den borsten tast. In de negentiende eeuw stond het schilderij bekend onder de titel: B. Cornelis met een nonnetje. Bewaarplaats: Haarlem, Frans Halsmuseum
| |
LiteratuuropgaveDe belangrijkste bron voor de de historische gegevens omtrent de Historie van B. Cornelis is: A.C. de Schrevel, Histoire du Séminaire de Bruges. Bruges 1883-1895. 2 dln. [Dl. 1 (1895) bevat de tekst; dl. 2 (1883) bevat de documenten]. Een uitstekend overzicht van de secundaire literatuur is te vinden in: B. de Troeyer, Bio-bibliographia Franciscana Neerlandica saeculi XVI. Nieuwkoop 1969-1970 2 dln. In: Dl. 1 (1969) 278. Voor een goed overzicht van de armenzorgkwestie, van de rol van de Cassandrianen en voor gegevens over Castelius, zie: J. Decavele, De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565). Brussel 1975. 2 dln. Verhandelingen Kon. Acad. v. Wetensch., Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren. Jrg. 37, nr. 76. Over de drukkers van het werk, zie: H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek. Dl. 1. Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw. 3e herziene druk. Amsterdam 1982, p. [9], 89-94. Zie ook: D. Stoker, ‘Anthony de Solempne. Attributions to his press’. In: The Library 6th S., 3 (1981) 17-32, vooral: p. 28-29. Over het spotsonnet, zie: L. Forster, ‘Iets over Nederlandse Renaissance-lyriek vóór Heinsius en Hooft’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 83 (1967) 274-303, met name p. 280-283. Zie ook de bijdragen van K. Bostoen over de politieke achtergrond van dit werk en over de verhouding tussen fictie en werkelijkheid, met een lijst van exemplaren van de verschillende edities in openbaar bezit in Meta. Mededelingenblad voor Neerlandici in Leiden 14 (1980) 129-133; 15 (1981) 69-74 en 16 (1982) 154-159. |
|