| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Witte zwanen zwarte zwanen]
HET is lang geleden dat ik een speelman was en door de landen dwaalde, van dorp tot dorp. Als ik aan die tijd denk, dan komt mij immer een beeld voor de geest van lange wegen, weiden, en akkers met het wondere gouden graan, halmen, die in de wind zingen en buigen tot een machtig koor en wijde golven. En tussen de halmen de rode klaprozen, die ook hun helle stemmen lieten horen. Was het dan een wonder, dat als ik daar zo liep, ik mijn vedel nam en speelde en zong. Ach, de melodie kwam gemakkelijk en de woorden van het lied vormden zich vanzelf. De wind, het graan, de klaprozen, mijn vedel en mijn stem, het was alles één. Het was alsof de wind, die door de halmen en de klaprozen ging, mijn strijkstok in zijn vaart meenam, de snaren over, weer terug, dansend in een vliegend rhythme. Het was wonderlijk mooi. De vogels stemden in, het leek wel of zij van verre kwamen aangevlogen om mee te zingen in dit koor. Soms vlogen zij in brede zwermen de helderblauwe lucht in, de zon tegemoet, om dan plotseling met een grote zwaai om te keren en zich weer te voegen in het lied van zon en hemel, van stralend goud en blauw.
| |
| |
De boeren staken bun spade in de grond en leunden er zwaar op. - Ha, speelman!, riepen zij met een volle lach, en altijd was het dan even mogelijk om hen met een zwierige beweging van de strijkstok te groeten. Lang bleven zij op hun spade geleund, misschien wel langer dan dat zij het geluid van mijn vedel konden horen. Ik kan het mij zo voorstellen: heel langzaam stierven de klanken weg, werden ijler en ijler, tot er op het laatst niets anders overbleef dan de zang van de wind en het graan. En dat moet voor een boer wel het mooiste zijn dat er op de grote wereld te horen is.
Soms kwam ik dan zo spelend en zingend in een dorp. De kinderen hadden het al van ver gehoord en kwamen toegelopen, juichend. Ik hield dan stil en wachtte tot zij allen bij mij waren. Zij vormden een kring en dansten om mij heen met een blijde lach van verrukking op het gezicht, want kinderen kennen het lied van de natuur. Langzaam ging het dan voorwaarts. Dikwijls vertraagde ik met opzet mijn stap, want niets is er voor mij schoner dan gelukkige kinderen. Hun lach is zo geheel anders dan die van grote mensen, hij is inniger, hij wordt in de ziel geboren en stijgt ongehinderd naar het gezicht, waarin de ogen twinkelen in zuivere vreugde. Ik geloof niet dat iets anders hun groter geluk kan verschaffen dan muziek, dan het lied dat ontstaan is door wind en koren, door bloemen en vogels. Omgeven door de kinderen kwam ik dan in het dorp, waar de jonge meisjes mij opwachtten. Ook op hun gezichten lag de blijdschap, maar het was niet de blijdschap der kinderen. Het was een blijdschap van verwachting. Vanavond immers zouden zij dansen met hun geliefden onder de grote eikenbomen, of anders zouden zij daar misschien een man ontmoeten van wien zij zouden kunnen houden. Maar in ieder geval zouden zij opgaan
| |
| |
in de dans, gevangen door het machtige rhythme, dat het bloed voortstuwt, hun ogen fonkelend en hun lippen begerig maakt. En als de speelman moe was van het spel en zijn keel schier hees van het zingen, dan gingen zij langzaam uit elkaar, en wandelden paarsgewijze het dorp uit. Zij liepen langs zachte paden, over lange dijken of tussen het zoemende koren, maar allen hadden zij een melodie in hun hart en teer klonken in hen de woorden van liefde die de speelman had gezongen, want deze alleen hadden zij onthouden.
De ouderen hadden glimlachend toegekeken. Ook zij voelden de muziek in hun hart, maar zij had daar anders weerklonken. Zij riep herinneringen in hen wakker, die zij diep verborgen waanden. Een zachte weemoed welde in hun harten op, een verlangen naar het verleden om even jong en vrolijk te zijn als zij die daar dansten, en dan weer een berusting, dat het goed was ouder te worden en herinneringen te hebben. Dikwijls dwaalde hun geest weg op de tonen van de vedel, en met een ontroerde glimlach keken zij in verten, waarin zich hun hele leven nog eens voltrok, maar met zo'n vreemde tederheid dat het hun voorkwam alsof zij een sprookje geleefd hadden. Muziek immers is een fee, die slechts het goede laat zien. Soms sloeg ik hen ongemerkt gade, zo over mijn vedel heen, en dan zag ik hoe een oude man zachtjes de rimpelige hand van zijn vrouw streelde. Haar hand sloot zich om de zijne en zij keken elkaar aan met zo'n gelukzalige blik, dat ik schielijk mijn ogen afwendde om niet het gevoel te hebben indringer te zijn in het geluk der herinneringen van twee levens.
En zij die niet jong en niet oud waren, zij vroegen mij dikwijls liederen te zingen over het leven. En dan zong ik balladen van prinsen en prinsessen, van lief- | |
| |
de en verloren gaan, van rijkdom en dood. En als ik uitgezongen was, zwegen zij nog een tijdje, nadenkend over de inhoud, en dan zeiden zij tegen elkaar: - Ja, zó is het leven. Direct daarop speelde ik weer vrolijke wijzen en zong van blijheid en vreugde, van levenslust en goede zin, liederen die eenieder kende en die meegezongen werden. Hun gezichten waren blijder dan tevoren, want men moet verdriet gekend hebben om geluk te beseffen als men niet oud en niet jong is.
De volgende dag verliet ik het dorp weer, uitgeleide gedaan door de kinderen. De vrouwen zwaaiden mij toe en riepen: - Dag speelman, welbedankt hoor! De meisjes keken mij aan met dromerige blikken, nog vol van het geluk van de vorige avond, en zeiden: - Speelman, wanneer kom je weer? Maar de kinderen liepen nog een eind met mij mee, en als ik dan buiten het dorp was, haalde ik mijn vedel voor de dag en begon te spelen, terwijl wij langzaam voortgingen. Een enkele bleef wel eens staan en zag achter zich het dorp, dat ver en vaag was, maar voegde zich dan weer bij zijn kameraadjes. Zo liepen we tot ik het ver genoeg vond, en hen zei terug te gaan. Sommigen wilden nog niet, en er was iets vragende in hun ogen om meer te proeven van het geluk, dat de melodieën hen gaven. Het is moeilijk kinderen iets te weigeren, maar tot slot speelde ik een rondedans. Met glinsterende ogen dansten zij in een kring rond mij, maakten passen, buigingen, sprongen weer rond met opgeheven armen, terwijl hun stemmen hoog en helder klonken. De voeten gingen vliegensvlug, de armen nu in de zij... ach, het was voor mij moeilijk op te houden, maar ik mocht hen niet te moe maken, zij moesten het hele eind nog terug naar het dorp. Dan, met een plotselinge streek liet ik de wijs eindigen. Even was er
| |
| |
verbazing op hun gezichten, dan drongen zij op mij toe en smeekten: - Speel verder, speelman! Lachend weerde ik hen af, maakte mij uit de kring los en borg mijn vedel op. Het was nu afgelopen, wisten ze. En terwijl ik mij van hen verwijderde, riepen ze: - Welbedankt, speleman! Dag, speleman! Telkens als ik mij omkeerde, zag ik hen staan, als een kudde schapen opeengedrongen, roepend en zwaaiend, tot een kromming van de weg mij van hen scheidde.
Zo was mijn leven, overal waar ik kwam, bracht ik vreugde en geluk, toverden mijn melodieën blijde gezichten. En vóór mij was er altijd het wijde land en de horizon, die ik nooit zou bereiken omdat de aarde zo groot is. Is het niet heerlijk te kunnen gaan en staan waar je ook wilt, overal een welkom gast te zijn, altijd door kinderen begroet en uitgeleid te worden? Ik geloof niet, dat ik toen ooit verdriet heb gekend, en anders was het zo gering, dat ik het de volgende dag al weer vergeten was. Trouwens, men kan slechts geluk brengen indien men zelf gelukkig is. En hoe zou ik anders zijn met altijd de grote hemel over mij, en links en rechts van mij de weiden, de akkers, de bossen, de heide, de vogels, de dieren? Zo trok ik van dorp tot dorp, speelde en zong en vond ik mijzelf slechts blijheid. Soms trof ik in een dorp een vrouw van wie ik zou kunnen houden. Dan speelde ik alleen voor haar en merkte de anderen niet op. Ik wist dat zij het voelde, en als ik haar onder het spelen aankeek, grepen onze ogen in elkaar in diep begrijpen, terwijl om haar mond een glimlach speelde. En als ik mijn liefdesliederen zong, openden zich haar lippen even en het was alsof ik de tere ademtocht, die daarover streek, zoel op mij toe voelde komen. Eerder dan gewoonlijk hield ik op met spelen, en als de paren het land waren ingegaan en
| |
| |
de oudere mensen hun huizen, dan stond ik op en wandelde ook ik het dorp uit en ging vlak daarbuiten aan de dijk liggen. Zulke avonden zijn mooi. De schemering valt snel en de maan rijst hoog. Van het land stijgen nevels, eerst nog dun en bijna doorzichtig, dan langzaam voller wordend tot zij akkers en weiden bedekken met een blank weefsel, dat steeds grijzer wordt naarmate het donker invalt en tenslotte door de nacht wordt opgenomen. Als het zover is, weet ik, dat ik spoedig vlugge voeten zal horen naderen: de vrouw voor wie ik deze avond heb gespeeld. Zij heeft in het dorp gewacht tot het donker was, want het is een ongeschreven wet, dat een vrouw een speelman niet mag beminnen. Toen ik pas speelman was, vond ik het moeilijk mij daarin te schikken, maar spoedig bleek mij dat men de vrouw nawees. Sindsdien wacht ik in de schemering. En misschien hebben de mensen wel gelijk: een speelman komt de ene dag en gaat de andere. In vele dorpen vindt hij een vrouw, die, betoverd door zijn muziek, zich aan hem wil geven. Soms hoopt zij, dat hij zal blijven, maar als de zon aan de hemel staat, moet hij weer op weg. Hij zou kwijnen in het dorp als een aap in een kooi, als een gevangen vogel. Zijn hand zou de strijkstok niet meer kunnen voeren en zijn stem zou schor en gebarsten klinken. Daarom moet hij 's morgens weer weg, het brede land in, vol dankbaarheid voor de liefde die hij 's nachts heeft gekend, de vrouw achterlatend in het dorp, zoals hij alles achter zich laat.
Op een dag evenwel kwam ik in een dorp aan, waar versieringen en vlaggen duidelijk getuigden van een feest. Ik had het reeds vreemd gevonden, dat geen kinderen mij tegemoet waren gelopen. Zo kwam ik geheel ongemerkt in het dorp, maar zodra de mensen mij zagen en mij als speelman herkenden,
| |
| |
ging er een kreet van vreugde op. - Ha speelman!, riepen ze, - je komt op het goede ogenblik! Zij omringden mij, en weldra wist ik dat de oudste dochter van den kasteelheer die dag zou trouwen. Ik besloot 's middags in het dorp te spelen en 's avonds in het kasteel. Maar reeds was de mare van mijn komst in het slot doorgedrongen en een dienaar kwam op mij toegereden om mij te vragen naar het kasteel te komen. Ik volgde hem en werd voor den kasteelheer geleid. Met een zwierige buiging en uitgekozen bewoordingen groette ik hem, en vroeg hem verlof 's middags in het dorp en 's avonds in het slot te spelen. Even weifelde hij, als wilde hij ook op de middag beslag leggen. - De mensen in het dorp verheugen zich erop..., zei ik. - Toegestaan, antwoordde hij, en liet er lachend op volgen: - mits je je beste krachten voor ons bewaart. Ik beloofde het, en liep naar het dorp terug, waar ik met gejuich begroet werd toen ik vertelde, dat ik ook hier zou spelen.
In de herberg maakte men een maal voor mij gereed, en terwijl ik at, merkte ik hoe de mensen met spanning wachtten op het ogenblik, dat ik klaar zou zijn. Nauwelijks had ik dan ook de laatste hap doorgeslikt of men drong er op aan dat ik beginnen zou. Ik haalde mijn vedel tevoorschijn en ging naar buiten. - Eerst voor de kinderen, zei ik, want ik had hen al zien wachten, schuchter en verlangend. Direct zette ik een rondedans in, en juichend maakten zij een kring rond mij en dansten. Vlugger ging de strijkstok, steeds vlugger, zodat ook hij tenslotte over de snaren danste, en vlugger gingen ook de voeten, steeds vlugger tot het een wirreling was van voeten, benen en armen, en de kinderen op het laatst met rood verhitte hoofden en hel-schitterende ogen achterover vielen op het gras. Nu wendde ik mij naar de ouderen, die op dit moment hadden gewacht en
| |
| |
zich nu vlug in paren scheidden. Een half uur lang speel ik vrolijke danswijsjes. Dan wordt er een vlag op het kasteel gehesen ten teken dat de huwelijksinzegening heeft plaatsgevonden. Er gaat een luid hoera-geroep op, je kunt zien dat het een goed kasteelheer is, want de mensen zijn blij als was het hun eigen dochter. Nu zal het paar dadelijk zich in het dorp laten zien. De mensen wachten. Voor de herberg staan lange blanke tafels vol met schuimend bier, dat de herbergier en zijn knechten nu uitreiken. De pullen stoten tegen elkaar en er is een blijde klank. Op het kasteel weerklinken trompetten, en even later zien we in de verte de poorten openslaan en een stoet rijdt uit. De mensen scharen zich aan de kant van de weg. De trompetters zijn nu reeds in het dorp en weldra verschijnen zij op het marktplein. Achter hen komen nog enkele dienaren, dan de ouders van bruid en bruidegom, en dan deze zelf. Het is een prachtig paar. Hij jong en slank, fier en trots te paard zittend, en zij... schoon als het lied van zon en wind, van korenhalmen en klaprozen. Midden op het marktplein houdt de stoet stil om toegesproken te worden door een ouden boer, die van ontroering beeft. Wat hij zegt, kunnen alleen de naaste omstanders verstaan, maar zijn woorden moeten innig geweest zijn, want met een spontane beweging reikt de bruid hem over haar paard haar hand. De dorpelingen beginnen luid te roepen en te juichen, en de bruid kijkt haar man aan, vol geluk. Dan beginnen een paar mensen te roepen: - De speelman, hij moet zingen! De andere dorpelingen zien even naar de bruid, maar als deze toestemmend knikt, nemen zij de kreet over, en natuurlijk neem ik mijn vedel op en treed tot voor het paar. Wat kan ik op zo'n moment beter spelen dan het oude huwelijkslied, dat spreekt van geluk en goedheid, van nauwe ver- | |
| |
bondenheid en eeuwige liefde? Reeds na de eerste maten herkennen de mensen met een glimlach het lied en zij zingen het mee, zodat het een aubade wordt
en iedereen zijn heilwensen door middel van het lied tot het bruidspaar richt. Met een vriendelijke knik danken de bruid en bruidegom mij temidden van het algemene gejuich dat volgt. Dan keert de stoet langzaam om, nagewuifd tot hij in het kasteel verdwenen is.
De waard komt mij een pul bier brengen en hoe verheugt mij het eenvoudig gebaar waarmee hij zijn dank betuigt. Ik hervat mijn spel en spoedig zwieren de paren weer rond. Terwijl ik speel, laat ik mijn ogen over de mensen glijden: de kinderen en de ouderen, die toekijken en elkaar vertellen van de bruid en bruidegom, of van hun eigen kinderen. Dan valt mijn blik op een vrouw, die tegen een boom geleund staat, enigszins afzijdig, alsof zij zich van de dansende en pratende mensen heeft afgewend. Zoals zij daar staat, in een enigszins onverschillige houding de mensen observerend met iets van een hautaine trek in haar gelaat, dat omgeven wordt door hoogblond haar, zal ik haar nooit vergeten. Men zou haar gezicht enigszins grof en breed genoemd kunnen hebben, als er niet een wonderlijke harmonie in haar trekken was, die haar gezicht een bijna magische aantrekkelijkheid verleende. Van het grove en het brede bleef niets over. Er heerste slechts een majestueuze indruk, die nog geaccentueerd werd door het volle, blonde haar, dat in eenvoudige, los aangesloten golven rond haar hoofd lag. En als zij haar hoofd omdraaide, was het kapsel strak geworden in een bekoorlijke val tot diep in de hals. En gelijk haar hoofd is haar lichaam: proportioneel volmaakt in warme rondingen vol beloften. Ik geloof, dat niemand, eenmaal gevangen, zich aan de ban van haar persoonlijkheid kan onttrekken.
| |
| |
Vrij blijft zij mij aanzien, als zij merkt hoe zij mijn aandacht trekt, en even speelt er een glimlach om haar lippen. Ik lach terug en maak een lichte buiging, die zij met een ironische lach accepteert. Maar direct daarop knikt zij mij bijna onmerkbaar toe. Ik vond het toen hoog tijd om het dansen te staken en na een rustpoos over te gaan tot het zingen van liederen. Nooit in mijn leven heb ik zo vol gloed van liefde gezongen, nooit hebben de tonen van mijn vedel zo bezwerend geklonken. Soms zie ik haar even van terzijde aan en weet haar wangen gekleurd met een zacht rood. Maar er glinstert iets in haar ogen, dat mij doet twijfelen of het werkelijk mijn liederen zijn, die dit bekoorlijk rood veroorzaken.
Waar komt deze vrouw vandaan?, vraag ik mij af. Tot de dorpelingen behoort zij niet, daarvoor is zij te zeer een persoonlijkheid. Wie zou het wagen een japon te dragen van zo'n berekende snit, zo vol van kleuren in bonte warreling door elkander, een japon, die bijna als een gewaad in enkele vouwen rond haar lichaam is geworpen?
Feller en hartstochtelijker speel ik, en zij blijft mij aanzien met die vreemde blik, waarin ik soms een zachte ironie en dan weer een geboeid zijn en een opgaan in mijn liederen meen te onderscheiden.
Wat moet ik met haar aan vangen? Is zij een vrouw, die zal wachten tot de schemering valt? Het woord ‘wachten’ past evenmin bij haar als het woord ‘schemering’. Zij is een vrouw van vol zonlicht, van stralende kleuren.
Plotseling zie ik hoe zij zich losmaakt van de boom en weggaat. Nooit heb ik een vrouw zo zien lopen. ‘Een vrouw die schreed alsof zij nooit zou sterven’, zò heeft eens een dichter gezegd, en het kan bijna niet anders of hij moet deze vrouw gekend hebben. Zoals zij daar gaat met losse zwevende tred, heeft
| |
| |
zij een sopele voornaamheid van oude geslachten met iets van de ranke lenigheid van Egyptische vrouwen, die schoon en recht van houding zijn door het dragen van een waterkruik. Volkomen gefascineerd zie ik haar na, en hoe bonst mijn hart als zij zich omwendt, even onverwachts als zij is weggegaan, en mij aankijkt. Even blijft zij zo staan, en dan gaat zij weer verder. Mijn blik volgt haar tot aan de kromming van de weg.
In het dorp speelde ik niet veel meer. Het was alsof mijn spelen geen zin meer had, nu zij was weggegaan. De uitgelaten vrolijkheid der mensen hinderde mij, en het liefst zou ik geheel alleen geweest zijn om haar met mijn gedachten te strelen. Men proeft het geluk het zuiverst als men alleen is. Dan tintelt het door alle vezelen van het lichaam, dan is het alsof men in een geheel andere wereld is gekomen, waar men tijd te kort komt om al het schone te leren kennen, een wondere wereld waar alleen maar goedheid en schoonheid is.
Het is vreemd dat veel mensen deze wereld niet willen leren kennen. Hun hele leven streven zij ernaar en als zij haar eenmaal bereikt hebben, dan gaan zij twijfelen aan het goede en het schone. Het komt hen bijkans onmogelijk voor, dat er werkelijk iets zou bestaan dat zo zuiver, zo puur, zo rein is. En zij gaan zoeken naar het kwaad, dat toch ergens moet steken, en wat goed en schoon was verandert dan voor hun ogen langzaam maar onafwendbaar in iets wanstaltigs. Feeën worden tot demonen, engelen tot duivels, wit wordt tot zwart, en blijkbaar verheugd treden zij met de handen voor de ogen geslagen uit deze wereld, verheugd omdat hun vermoeden tot schijn van waarheid werd, geschrokken door de schijn der waarheden.
Ik geloof dat men het geluk niet moet trachten te
| |
| |
doorvorsen, maar het over zich laten komen als een roes.
Zo deed ik althans. Een uur voordat ik in het kasteel moest zijn, verliet ik het dorp. En ik ging de weg, die zij gegaan was, met in mij de verwachting dat ik haar zou ontmoeten. Het was de weg, die naar het kasteel leidde, en in mij rees het vermoeden, dat zij daar verbleef. Misschien was zij een der gasten, ter ere van het huwelijk! Maar hoe kon zij dan, terwijl de plechtigheden in het kasteel in volle gang waren, in het dorp zijn?
Er was veel te vragen omtrent deze vrouw, maar is raadselachtigheid niet immer de bedding der liefde geweest?
Vragen evenwel, eisen een antwoord, en omdat vraag en antwoord van dezelfde persoon afkomstig zijn, dekken zij elkaar zelden. En dit wordt ook niet verlangd. Stelt de minnaar zich geen vragen omtrent zijn geliefde omdat zij aanleiding zijn over haar te denken, te dromen?
Ik liep een eindje voorbij het kasteel en ging in het koele dichte gras liggen, en stelde vragen. In de halmen zag ik haar gezicht en ik bewonderde haar heldere ogen, haar mond, waarvan de bovenlip iets opgetrokken was, een mond prettig om te zoenen.
- Waar kom je vandaan, vrouw?, vroeg ik.
Haar ogen lachten even hel op, en dan zei haar mond: - Weet je dat niet, speelman? Ben ik niet de vrouw uit je liederen? Denk eens na, heb je ooit een lied gezongen zonder mij? Ben ik niet altijd bij je geweest? Waar kwamen de woorden zo snel vandaan, die zich regel aan regel reiden; waar de melodie, die elke regel volgde? Was ik niet de prinses, die 's morgens bij het grauwen van de dag uitreed ter jacht om 's avonds bij de terugkeer haar gemaal dood te vinden; was ik niet de prinses, die door de
| |
| |
dagen ging als was zij de zon zelve; was ik niet de fee, die kinderen geluk bracht; zeg mij, speelman, was ik niet elke vrouw in welke tijd, op welke plaats dan ook?
Ik wist niet wat te antwoorden, Zachtjes en bijna eerbiedig streelde ik het blonde haar, terwijl ik in haar ogen onderging. Zij legde haar hand op de mijne, vlug drukte ik er een kus op, zag haar even aan en boog mij toen naar haar mond, maar met een tedere handbeweging weerhield zij mij.
- Zeg mij, speelman, was ik niet in elke vrouw, op wie je wachtte in de schemering als de nevels over het land streken?
- Ja, ja, antwoordde ik hartstochtelijk, - ik heb altijd op jou gewacht, maar altijd kwam je in een gedaante, die niet jezelf was. Vreemd, dat ik het niet eerder geweten heb, maar elke vrouw had iets in zich, dat haar gemeenschappelijk met de anderen maakte, en daarom heb ik van hen gehouden. Dat iets was jij!
Haar mond en haar ogen lachten stil.
- Zo is het, speelman, als je een vrouw streelde, dan streelde je mij; als je een vrouw kuste, dan kuste je mij. De vrouw bleef achter in het dorp, met als herinnering het geluk dat jij haar gaf, maar ik, ik ging weer met je mee. Ik was bij je in het lied van zon en wind, van koren en van klaprozen, ik was bij je als de kinderen je tegemoet liepen, als je hen gelukkig maakte door voor hen te spelen. En als jij je verheugde in hun teer geluk, speelman, dan verheugde ik mij ook en liet nieuwe verzen en nieuwe melodieën in je opkomen.
Vanaf het ogenblik, dat je als speelman de wereld introk, ben ik bij je geweest. Samen hebben we gezworven over de wegen, luchthartig en blij als de zon, samen hebben we in winderige schuren gelegen
| |
| |
als regen en hagel hun stormaanval deden, samen sprokkelden we hout en maakten we vuur om ons te warmen als de vorst beleg om ons sloeg.
En als je van liefde zong, speelman, bezong je dan niet mijn zachte mond, mijn ranke wenkbrauwen, mijn opalen ogen, bezong je dan niet de ronding van mijn borsten, de lijnen van mijn lichaam?
Hoe goed wist je mijn gebaren, de buigingen van mijn stem, de omzwervingen van mijn gedachten.
Nooit faalde je speelman, omdat ik altijd bij je was.
- Ja, zei ik, - zo moet het zijn. Ik ken alles van je, je lippen, je ogen, je haar, je stem. Ja, je moet altijd bij mij geweest zijn. En toch, ik heb je nooit eerder gezien. Vanmiddag stond je bij een boom, het was de eerste keer. Maar ik moet je altijd gekend hebben.
Hoe heet je, vrouw?
Zij haalde met een zachte lach haar schouders op.
- Ach, zei ze, - ik heb vele namen en elke naam is een verhaal.
- Het geeft niet, zei ik, ik hoef je naam niet te weten. Ik heb je altijd gekend, toen had je ook geen naam.
Ik houd van je, vrouw, ik heb altijd van jou gehouden. Ik ben heel blij, dat je gekomen bent.
Ik zei het diep en innig, en streelde haar gezicht.
- Je moet bij me blijven zoals je nu bent, hernam ik, - want nooit zal er een schonere verhouding tussen man en vrouw bestaan hebben.
Zij glimlachte nauwelijks merkbaar voor zich heen. Dan sprong zij met een lichte beweging op, drukte vluchtig een kus op mijn mond, en tegelijkertijd dat er van de toren van het kasteel hoorngeschal weerklonk, verdween zij. Bijna onmiddellijk sprong ik op, maar niets was er meer van haar te zien. Ver- | |
| |
baasd vroeg ik mij af waar zij zo gauw gebleven kon zijn. De weg naar het kasteel duurde zeker vijf minuten, en geen sterveling was te bekennen. De gedachte kwam in mij op, dat zij zich misschien verborgen kon hebben, vlak bij mij in de buurt. Ik ging midden op de weg staan. Daar in het korenveld meende ik een beweging te bespeuren, een even tevoorschijn komen van bonte kleuren. Ik keek aandachtig, maar zag verder niets. Verbeelding misschien. Haastig ging ik nu naar het kasteel, want wie weet hoeveel tijd ik met haar had doorgebracht.
Nog geheel verward en beheerst door het gesprek met haar, kwam ik in het slot, waar men mij met ongeduld wachtte. Ik mompelde enkele verontschuldigingen, en begaf mij naar mijn plaats op een kleine verhoging. Met een zucht legde ik mijn vedel onder de kin en begon te spelen. Hoeveel liever zou ik niet in het gras gebleven zijn om na te denken over haar en wat zij had gezegd. Gedachteloos speelde ik en voor mij zag ik ijl haar gezicht zweven, dat plotseling een zeer werkelijke vorm aannam. Ik schrok op en keek scherp toe. verlangend haar te zien in deze feestelijke zaal. Maar het was niets, het was slechts een beeld gevormd door mijn eigen gedachten. Langzaam verzonk ik weer in gepeins: hoe vreemd was het niet altijd iemand bij je gehad, altijd iemand gekend te hebben, zonder dat je het wist. Iemand die als een schaduw bij je is, je leven deelt, iemand, die je in elke vrouw, die je omarmt, terugvindt. - Danste zij daar niet, in die hoek met den jongeman in grijze kleedij? - Neen, toch niet. Ik zou het gezworen hebben, maar neen, ze is het niet. Vele namen heeft ze en elke naam is een verhaal. Wat bedoelde zij daarmee? Misschien, dat zij in elk lied een andere naam heeft, maar de oplossing lijkt mij wel erg simpel, er moet een diepere betekenis
| |
| |
achter zitten, iets van wijdheid, van ruimte, iets van de vogel, die breed wiekend ten hemel stijgt!
Opeens drong de melodie, die ik speelde, tot mij door. Was die niet als zo'n vogel? Groots en majestueus waren de klanken. Het was alsof zij steeds bredere banen maakten. De vogel stijgt... steeds hoger, hoger... onder hem de korenvelden, de lange weg tot de horizon, de huizen, de boeren, en om hem de wind, en boven hem de zon... hoger, steeds hoger... Nu is zij bij mij, de vrouw. Ik voel het, ik weet het.
In extase ging de strijkstok over de snaren, het was een wild lied, het rhythme joeg in razende vaart verder, de mensen hielden op met dansen, verontwaardigd eerst, maar dan luisterden zij met iets van verwondering in hun ogen. En ik speelde voort, bezeten. De zaal, de mensen verdwenen voor mijn ogen en ik zag haar, haar! Met zwevende tred kwam zij naar mij toe, en ik speelde, speelde omdat ik niet op kòn houden.
Toen zij vlak voor mij stond, zag zij mij aan, en allengs verminderde de vaart van de strijkstok, de melodie werd langzamer en stierf tenslotte weg in hoog en wonderlijk zingen.
Het was lange tijd stil. Nog bevend van opwinding zei ik zacht tegen haar: - Je bent er dus, je bent toch gekomen...
Met een warme blik in haar ogen knikte zij mij toe. Ik boog mij voorover en kuste haar hand. Met deze beweging verbrak ik de spanning in de zaal, en ik zakte toen uitgeput op mijn stoel neer. Men drong zich om mij heen, en vroeg of ik het stuk later op de avond nog eens wilde spelen. Ik schudde glimlachend het hoofd en keek de vrouw aan: - Zoiets speelt men maar eenmaal in zijn leven.
| |
| |
Toen het feest afgelopen was, wachtten we tot alle gasten uit de zaal waren gegaan.
- Ik zal je je kamer wijzen, zei ze.
- Jouw kamer ook?, vroeg ik.
Zij keek mij even aan met een nauwelijks verholen lach.
- Ja, antwoordde zij.
Ze nam een candelabre aan van een dienaar en pakte mijn hand. We gingen een trap op en dan langs een brede gang met veel deuren, waarachter ik telkens stemmen hoorde. Plotseling hield ze stil.
- Hier is jouw kamer, zei ze, terwijl ze de deur opendeed.
Binnen stak ze de gereedstaande kaars aan, en zette haar candelabre ernaast. Ik sloeg mijn arm om haar heen.
- Je blijft, nietwaar?, vroeg ik.
- Als hoeveelste?, vroeg zij plagerig.
- Als de enigste, antwoordde ik.
Ze lachte spottend.
Ik drukte haar dichter tegen mij aan, keek haar in haar ogen en zei: - Jij was toch in elke vrouw, die op mij wachtte in de schemering; als ik een vrouw kuste, dan kuste ik toch jou; als ik een vrouw streelde, dan streelde ik toch jou; en als ik van liefde zong, bezong ik dan niet jouw mond, jouw ogen, jouw haar, bezong ik dan niet de ronding van jouw borsten, de lijnen van jouw lichaam?
- Je bent lief, zei ze, en zij kuste mij vlug op mijn mond.
Ik nam haar op en legde haar op het bed. Eén kaars blies ik uit, de andere zette ik op het kastje. Het flikkerend licht speelde in haar blonde haren, die nu goud waren geworden. Teder streek ik met mijn vingers erdoor, hier en daar een slag wat vaster duwend, bij haar oren het haar iets naar voren strij- | |
| |
kend. Dan kuste ik haar. Haar mond was goddelijk. Wild kuste ik haar ogen, die als paarlen in hun schelpen lagen, haar haar, haar betoverend goudglanzend haar. In een ontstuimige weg leerden mijn lippen de lijnen van haar hals kennen, de vormen van haar lichaam. Tot zij kreunde. Toen keek ik weer in haar ogen, die glinsterende vlakten waren geworden, vol verlangen.
De volgende morgen werd ik wakker doordat zij mij op mijn mond kuste.
- Dag, speelman, zei ze.
Ik zag haar aan. - Dag, vrouw, antwoordde ik, en ik trok haar naar mij toe.
- Speelman, vroeg ze, dringend, - zul je goed voor mij zijn?
- Dat ben ik toch altijd voor je geweest, al heb ik niet geweten dat je bij mij was.
Zij keek mij in niet begrijpen aan.
- Ja, verduidelijkte ik, - wij zijn toch altijd samen geweest, al zag ik je gistermiddag voor het eerst. Ik ben blij dat je gisteravond bij mij bent gekomen en het mij verteld hebt. Zul je bij mij blijven, zoals je nu bent? Alleen als ik jou bij mij heb, kunnen nieuwe verzen en nieuwe melodieën geboren worden, want jij bent in het lied van zon en wind, van koren en klaprozen, van prinsen en prinsessen, jij bent in het lied van het geluk.
De vrouw lachte stil voor zich heen en streelde mij over mijn haren.
- Ik ben gelukkig omdat je mij zo ziet, maar
| |
| |
misschien zie je mij te mooi. Je houdt van mij als was ik een fee uit een sprookje. Dat is niet goed, speelman. Je moet van mij houden zoals ik werkelijk ben.
- Maar zo ben je toch, wierp ik tegen.
- Neen, zo ben ik niet. Ik kan heel lief zijn, maar ook heel hard. Jij kent alleen de lieve zijde van mij, en alleen daaraan geloof je. Neen, schud nu niet je hoofd, want het is zo. Je ziet mij als een goede fee, die nieuwe verzen en melodieën in je tovert. En hoelang ken je me nu? Sinds gisteren.
Zij zweeg even, en hernam toen: - Maar misschien is het beter, dat je alleen het goede van mij ziet. De mensen hebben nog nooit iets anders dan slechts van mij gezegd. Speelman, probeer altijd het goede van mij te zien, ook als je mij niet meer als fee beschouwt.
Haar ogen keken ernstig in de mijne. Ik boog mij over haar heen en kuste haar ogen.
- Ik geloof niet, dat ik je ooit anders zal kunnen zien, zei ik zacht.
Toen we ontbeten hadden, en ik met haar de tuin inging, zag ik plotseling de landweg voor mij liggen. Met een ruk schoot de gedachte door mijn hoofd: een nieuwe dag! Ik keek naar de vrouw, die kalm naast mij wandelde. Andere dagen was ik al weer op weg, was de vrouw, die ik 's nachts bemind had, achtergebleven in het dorp. En nu, nu wandelde ik met een vrouw in een tuin, rustig alsof er geen landweg bestond. Vreemd, maar kon het ook anders? Zij was
| |
| |
altijd bij mij geweest als ik in de ochtend vertrok, en nu zij geen aanstalten maakte om te vertrekken, deed ik het evenmin. Het scheen alsof ik rust in haar vond, nu zij werkelijkheid geworden was, nu ik haar lichaam naast mij wist.
- Weet je, speelman, zei ze, - toen jij vannacht sliep, heb ik over ons nagedacht. Nu ben je nog hier, vlak bij mij, ik kan je hand grijpen, ik kan je mond kussen, als ik wil, maar eens zal er een dag komen dat je weggaat... Ik zag haar verbaasd aan.
- Dat kan toch niet, vrouw, jij hoort toch bij mij. Zonder jou ben ik geen speelman meer, zei ik, - want jij bent toch in mijn liederen.
Haar ogen lachten mij strelend toe.
- Het is misschien verkeerd om het te zeggen, speelman, maar vannacht wist ik het zo zeker, en ook nu voel ik het nog. Zie je, die landweg ligt als een dreiging voor mij. Het kan lang duren of kort, speelman, maar eens zul je mij verlaten.
- Dat is toch onmogelijk. Ik heb je nog nooit achtergelaten. Altijd ging je weer met mij mee.
Ze zag mij aan met een vreemde blik in haar ogen.
- Je spreekt soms raadselachtig, speelman, het is alsof je plotseling in een sprookje verzinkt. Een eind kun je mij meetrekken, maar in die wereld, waarin jij dan bent, kan ik je niet volgen. Dan klinkt je stem als van ver, en je zegt vreemde dingen.
- Ja, misschien droom ik te veel, zei ik zacht, - maar als ik droom, droom ik alleen door jou, begrijp je?
Zij nam mijn hand in de hare. - Het is niet goed altijd te dromen, zei ze liefkozend, - dan ga je meer van de droom houden dan van zoals het werkelijk is. Dromen zijn als zeepbellen, speelman, ze drijven een tijdlang voort op de wind, schitteren in alle mogelijke kleuren, soms zie je een hele wereld in hen,
| |
| |
een wereld van goedheid en liefde, maar plotseling stoot de bel ergens tegen aan en spat uiteen. Voor jou ben ik ook zo'n zeepbel, speelman...
Het was alsof zij nog iets wilde zeggen, maar ze zei niets meer, streelde slechts mijn hand.
- Neen, vrouw, je vergist je, antwoordde ik, - vroeger was je misschien een zeepbel. Ik was verrukt om je schitterende kleuren, maar gisteren ben je werkelijkheid geworden, en nu, nu houd ik van je zoals je in deze wereld bent: een vrouw, groots en hevig, die mij in haar leven betrekt, een vrouw, die mijn leven vol maakt en verheven. Daarvoor ben ik je dankbaar, vrouw.
Zo sprak ik. Maar mensen kunnen spreken zoals zij willen, zij bouwen zinnen met hun verstand zoals zij huizen bouwen. Woord na woord, steen na steen leggen zij naast elkaar, op elkaar, en zij berekenen hoe lang het nog duren zal voordat het kunstig bouwwerk voltooid zal zijn. Er zijn bouwwerken, evenwel, die nooit en tenimmer klaar zullen komen. Door een onbekende oorzaak wordt het bouwen plotseling gestaakt, of soms bouwt men verder, de muren worden breder en hoger, maar voltooid worden zij nooit.
Reeds na enkele dagen merkte ik hoe mijn gedachten van haar afdwaalden en naar de landweg trokken. Veel was ik in de tuin, omdat ik dan het dichtst bij de landweg was. Ik zat dan op een bank en soms kwam zij naast mij zitten en vroeg me waaraan ik dacht. Ik zei dan: - - aan jou, - maar zelf voelde ik
| |
| |
hoe leeg het klonk, en de droeve glimlach, die even over haar gelaat vleugde, deed mij pijn.
Op een dag regende het. Ik kon niet in de tuin en keek door het raam naar de weg. Plotseling zag ik een boer. Hoe liep hij daar! Met brede passen ging hij, de handen diep in de zakken, het lichaam iets voorovergebogen, terwijl de regen rond hem plensde. Ik boog mij tot dicht bij het glas om hem goed te kunnen volgen. Misschien ging hij naar een naburig dorp of naar een vergelegen hoeve. Maar voor mij liep hij daar, zoals ik altijd gelopen had, onbekommerd de langweg volgend, de horizon als enig, immer onbereikbaar doel. En toen hij uit mijn gezicht verloren was, stond ik langzaam op. Ik ging de lange gangen door, de brede trappen af, over het slotplein; ik ging de brug over en kwam op de landweg. Aarzelend liep ik de weg, die de boer zojuist gegaan was. Naast mij was het kasteel, ik wist het, maar ik vermeed zijdelings te zien. Toen ik zeker wist, dat het achter mij lag, stond ik stil. Voor mij de landweg, lang en zonder einde, achter mij het kasteel... Een onrust beving mij. Zou ik verder gaan? Aarzelend kwam de gedachte. Ik schrok ervan. Dat betekende haar achterlaten! Ik zag haar gezicht voor mij, haar wonderlijk lief gezicht met de blauwe ogen, het blonde haar, de mond, die mij allen zo vertrouwd waren geworden. Zou ik verder gaan? De lippen van het beeld voor mij openden zich langzaam, alsof zij spreken wilden. Mijn vuisten balden zich in vergeefse wanhoop. - Neen, hoorde ik mij zeggen, - neen, ik kan je niet verlaten. Je bent altijd bij mij geweest. Neen, ik kan je niet achterlaten...
Ik draaide mij om, en als achtervolgd liep ik de weg terug naar het kasteel met gejaagde schreden. Ik ijlde de trappen op, de gangen door en viel haar kamer binnen. Verbaasd zag ze op van het handwerk.
| |
| |
- Wat is er, vroeg ze, en toen ze nauwkeuriger op mijn gezicht lette: - Wat heb je, speelman?
Zij stond op en kwam naar mij toe.
- Niets, zei ik, - het is niets.
Ik nam haar in mijn armen en kuste haar als verdwaasd, zonder ophouden.
- Het is alsof je bang bent mij te verliezen, zei ze.
Ik lachte stil en droevig voor mij heen.
's Avonds toen ik naast haar lag, zei ze: - Speelman, er is iets, je moet het me vertellen. Ik voel, dat er een ander verlangen in je is dan alleen naar mij. Dat is niet goed, speelman.
Ik gaf niet direct antwoord, want hoewel ik wist dat zij gelijk had, wilde ik het niet zeggen, misschien bang een illusie te verstoren, misschien ook omdat ik mijzelf dan voor een feit plaatste, een feit waaraan geen ontkomen mogelijk was.
- Je vergist je, vrouw, zei ik, - er is niets in mij, dat ook niet in jou is. Zo is het altijd geweest, zo is het ook nu.
Zij zweeg lang. Toen nam ze mijn hoofd in haar handen, en vroeg: - Speelman, verlang je niet naar de landweg?
Ik voelde haar zachte vingers om mijn hoofd, zij waren daar zo teder. Ik moest in haar ogen zien, haar ogen met die grote wereld in hen. Ik was weerloos.
- Ja, vrouw, het is de landweg, bekende ik. - Altijd ging ik 's morgens weg, zo is het leven van een speelman. Een dorp is als een kooi. Maar ik kan niet gaan zonder jou.
| |
| |
Even was er stilte, en dan zei ze: - Speelman, je verwacht toch niet, dat ik zal geen zwerven?
Nu was wat ik vreesde een feit geworden door haar woorden. Waarom ik het vreesde wist ik niet. Zij had toch altijd met mij meegezworven! Waarom was zij zo plotseling veranderd? Wat moest er nu gebeuren?
- Speelman, als je van mij houdt, dan laat je mij geen zwerversbestaan delen.
Haar stem werd zachter, toen zij vervolgde: - Begrijp je dan niet, dat ik daar niet tegen kan, dat ik geen kou, geen honger en ontberen wil lijden! Je moet hier blijven en een ambt zoeken. Speelman, luister naar mij. Wat moet er van je geworden als je ouder bent? Zie je dan niet in, dat geen vrouw het ooit zal aandurven met je te trouwen! Een zwerversbestaan, armoe, dat is alles wat ze te verwachten heeft. En je weet toch wel, speelman, daar kan ik niet tegen.
Ik kijk in dat lieve gezicht, de mond, de ogen, het haar, dat alles was dagen en nachten van mij. Ik heb ze gekust, tot ik niet meer kon. En nu, nu dreigt alles te verdwijnen... Ik kan het niet begrijpen. Waarom is zij zo plotseling veranderd? Die avond in het gras, zei ze nog... en nu... Ik weet het niet meer, maar ik kan haar niet missen, alles wil ik doen om haar te behouden.
- Goed, zeg ik dan, - ik blijf hier, bij jou.
Zij omarmt me en kust me over het hele gezicht.
- Ik wist het wel, fluistert ze, en haar adem strijkt langs mijn gezicht, - ik wist het wel dat je van me hield.
| |
| |
Die nacht kon ik niet slapen. Vergeefs trachtte ik een reden te vinden voor de wending in haar houding ten opzichte van mijn leven. Die avond in het gras had zij niets van haar afkeer van het zwerven laten blijken, integendeel, alles wat zij had gezegd, was een loflied. En sinds dat ik baar weerzag op het feest, was alles anders. Al deze dagen had ik het vermoeden gehad, eerst nog onbewust, maar met elk uur was het mij duidelijker geworden, dat zij nooit mijn leven van speelman zou willen delen, hoewel zij het nooit had gezegd.
Ik stond op met onrust in mijn hart. Ik ging de tuin in en zag de landweg. Waar is het geluk gebleven, dat ik altijd heb gekend, toen zij bij mij was en ik haar niet kende en niets van haar wist?
De onrust groeide. Op en neer liep ik de tuin. Ik trachtte een antwoord te vinden op de vraag: waarom is zij zo plotseling veranderd? Telkens weer rees zij op, en nooit was er enig antwoord. Wanhopig, tenslotte, ging ik het kasteel binnen, trad in haar kamer en stelde haar de vraag.
- Plotseling veranderd?, vroeg ze.
- Ja, die avond van het feest, in het gras, zei je, dat je altijd bij mij was geweest en blijven zou op mijn zwerftochten, omdat je alles was wat ik deed, omdat je in alles was wat ik deed, omdat je bij alles was wat ik deed. Heb je niet gezegd, dat je bij me bent geweest vanaf het ogenblik, dat ik als speelman de wereld introk? Heb je niet gezegd, dat we samen gezworven hebben over de wegen, luchthartig en blij als de zon?
Er tekende zich grote verbazing op haar gezicht af.
- Ik heb nooit met jou in het gras gelegen, ik heb je dat alles nooit gezegd, ik ben nooit bij je geweest! De eerste keer, dat ik je gezien heb, was 's middags in het dorp!, riep zij uit.
| |
| |
Ontzet hoorde ik haar aan.
- Het kan niet waar zijn, het kan niet waar zijn!, riep ik wanhopig, - ik weet het zeker, jij was die avond bij mij in het gras. Toen er op de toren geblazen werd, was je plotseling verdwenen! Ik weet het zeker! Zij zag mij aan met ogen, die groot waren van verwondering en medelijden.
- Neen, speelman, je moet gedroomd hebben.
- Waar was je dan voor ik in het slot kwam?
- In mijn kamer, speelman.
Ze zei het op zacht overredende toon.
- Neen, het kan niet. Ik weet het zo zeker, zo heel zeker. Ik heb met je gesproken, ik heb je haar gestreeld, ik heb je hand gekust...
Ze strekte haar hand uit en trok mij naast haar op het rustbed.
- Speelman, zei ze zacht, - geloof me, je hebt het je verbeeld. Ik was in mijn kamer, en nergens anders. Ik dacht aan jou, aan je spel, aan je leven. Speelman, ik houd van je, zoals ik nooit van iemand gehouden heb. Denk je dat ik zou zeggen, dat ik er niet was geweest als het wel waar zou zijn? Het is niet goed met verbeeldingen te leven, speelman. En, wat doet het er toe of ik die avond wel of niet bij je ben geweest? Ik blijf toch dezelfde vrouw voor je.
Er was een leegte in mij, een oneindige verlatenheid. Haar woorden drongen niet meer tot mij door, maar streken langs mij als een koude nachtwind. Ik huiverde. Zij trok mijn hoofd in haar schoot en teder gleed haar hand langs mijn haar met kalme, rustige bewegingen. Ik trachtte te denken, maar het ging niet. Ik voelde langzaam een zware loomheid in mij opkomen, en ik viel in slaap, met in mijn geest, als een flits, haar zacht gelaat boven mij.
Toen ik wakker werd, was ik alleen. Buiten schemerde het reeds. Ik ging voor het raam staan en
| |
| |
keek, keek zonder iets te zien, in de verte. Zij was niet in het gras geweest. Ik had het mij maar verbeeld. Het was slechts een droom geweest, niets anders dan een droom.
Ik had het gevoel alsof er iets van mij was weggenomen, iets dat in mij was geweest zolang ik speelman was, en dat ik nu had verloren. Een verlies, dat niet meer te achterhalen was.
Achter mij ging de deur open. Ik wendde mij om en zag de vrouw. Zij was een vreemde voor mij.
De schemering viel dieper. Als een sluier spande zij haar dempend donker over het land. Alleen heel dicht bij de horizon lag nog een strook zonlicht. Ik keek door het raam naar de landweg. In mijn hart voelde ik een pijn om de angstige blik in haar ogen, toen zij daarstraks in de deuropening had gestaan. Woorden waren niet nodig geweest. Zij had even geweifeld, mij aangezien met ogen, die het leed in zich droegen. Zij had niets gezegd, zij had er alleen maar zo gestaan. En zich dan omgewend.
Ik keek weer door het raam. Op de landweg liep een boer. Heel zijn lichaam lag in de zware stap. Hij ging langs de korenvelden de horizon tegemoet. Hij scheen mij een teken te zijn. Ik pakte mijn vedel en mijn knapzak en ging het kasteel uit.
Het was geen vrolijke speelman, die daar ging. De mensen zouden mij niet herkend hebben, en dat is maar goed ook, want een speelman moet vrolijk zijn. Op de plaats waar ik die avond gelegen had, heb ik nog rondgekeken, maar niets wees op de ontmoe- | |
| |
ting, die daar had plaatsgevonden. Toen heb ik mij omgewend naar het kasteel, verlangend haar nog eenmaal te zien. Toen ik scherp toekeek, dacht ik achter haar venster een blond hoofd te zien bewegen, maar het kan ook verbeelding zijn geweest.
Lang heb ik haar beeld in mij gedragen. Dikwijls, als ik speelde, meende ik haar tegen een boom te zien staan, of als ik aan de kant van de weg in het gras lag, dacht ik iets kleurigs in de korenvelden te zien verdwijnen. In die tijd kende ik het geluk niet meer, ja, soms aarzelde ik verder te gaan, omdat elke schrede mij verder van haar verwijderde. Maar langzamerhand werd zij herinnering en daarmee viel alle twijfel die nog in mij heerste weg, want wat herinnering is, is volmaakt, en in herinneringen te leven, is het rijkste leven dat er bestaat. Al het kleine, het boze en het droeve waarmee de werkelijkheid aan het tijdelijke is verbonden, verdwijnt, want herinnering is een deel der blijde eeuwigheid.
Zo werd ik weer de luchthartige speelman, levend van dag tot dag, die luid zingend en spelend, omstuwd door kinderen, de dorpen introk.
En in de dorpen bleven weer vrouwen achter, die de avond tevoren in de schemering naar mij toegekomen waren; zij bleven achter met in hen iets van onbestemde, wijde landwegen, iets van het lied van zon en wind, van korenvelden en van klaprozen.
|
|