Jan en zijn zusje, of eerste leeslesjes
(1818)–Mattheus van Heyningen Bosch– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
Narede, of handleiding tot het gebruik van dit boekje.Dewijl de tegenwoordige uitgave van dit boekje maar 24 lesjes bevat, en dus zeer ongelijk is aan de eerste, die in November van 1816 plaats had en uit 70 lesjes bestond, vermeen ik de reden dier verandering, en tevens den aard en het gebruik van dit boekje hier met een paar woorden te moeten vermelden. Ik zal hier derhalve eenige aanmerkingen volgen laten, die ik hoop, dat de ouders en onderwijzers met aandacht zullen lezen: voor de Vde en VIde aanmerking verzoek ik eene bijzondere opmerkzaamheid. Zij handelen:
1.) Zoo lang ik aan die boekje gewerkt heb, was het bij mij eene uitgemaakte zaak, dat het weinig meer dan één blad druks moest beslaan, en dat bij ieder lesje een prentje diende te zijn. En echter kwam het de eerstemaal te voorschijn in 3 3/4 bladen, zonder prentjes. Toevallige omstandigheden, welke niet meer bestaan, gaven destijds zulk eene gedaante aan hetzelve. Dien ten gevolge ziet het nu, daar de eerste druk geheel uitverkocht is, in drie stukjes, met prentjes het licht, getiteld: jan en zijn zusje, roosje vlijtig, grootmoeder en haar kindje; hebbende ik, in het 1ste en 2de stukje, hier en daar een lesje laten wegvallen, om aan het 3de stukje eenige meer zaamgestelde vertellingen en versjes te kunnen toevoegen: welke drie stukjes, als vervolgen, bij elkander behooren, maar toch ook (voor onderwijzers) ieder afzonderlijk te bekomen zijn. De schaarschheid van dergelijke klein-kinderlijke boekjes, waarin op elke bladzijde een of twee, door den bekwamen oortman & zoon, wel uitgevoerde prentjes gevonden worden, en die tevens zoo goedkoop zijn, dat allerlei schoolkinderen, ook die van minvermogende ouderen, | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
dezelve bekomen kunnen, zal, naar ik vertrouw, aan deze mijne boekjes een even zoo gunstig onthaal geven, als mijn Kl. Kindervriend, mijn Vader Jakob, en Moeder Anna, bij voortduring, alom in ons vaderland mogen genieten. 2.) Waarom ik dit boekje jan en zijn zusje genaamd heb, is, ten behoeve van de kinderen, in de inleiding verhaald. Gaarne zoude ik zien, dat de ouders die inleiding ook eens in overweging namen, inzonderheid de gouden letters voor den schoorsteen. En waarom? Om dat er niets is, het welk op kinderen, die nog te jong zijn, om kennis en deugd te beminnen om hen zelve, een' dieperen indruk maakt, en uit dien hoofde een' krachtiger spoorslag tot alle goede dingen oplevert, dan lof en eer. Een kinderhandje is ligt gevuld. Men kan met een stuk koek, een vel goud papier, een zijden lintje, een handvol bloemen en groente tot een kroontje of een eereboogje, gepaard met eenige vriendelijke woorden van vader of moeder, al veel doen. Kunnen de huisgenooten of goede vrienden er wat muzijk bijvoegen, des te beter. Dit laatste vooral verteedert het gemoed, en stemt de harten tot eene hoogere vreugde, ook bij kleine kinderen. 3.) ‘De inhoud,’ zei de beroemde nieuwold, ‘kan niet te laag nederdalen.’ Ik ben het daarin volkomen met den, in het subjective gedeelte der leeskunst, zoo verdienstelijken man eens. Maar het eerste onderwijs, van de wieg af, te beginnen met het vóórspreken van beteekenlooze grondklanken, en wijders met de beschouwing van zijne eigene ligchaamsdeelen, gelijk de vermaarde pestalozzi wil, acht ik ten eenemaal strijdig met den gang der natuur, en als zoodanig een te dor veld voor de kleinen. Zo lang lezen leeren, in een' objectiven zin, als wetenschap, nog het doel van het onderwijs is, doet men, in mijn oog, het beste, en is verre weg het aangenaamste voor jonge kinderen, hen bezig te houden, gelijk zij zelve zich bezig houden, en derhalve met hen een kind te worden, en kinderlijk te snappen over de bloemtjes, de hondjes, de schaapjes, de osjes, de paardjes en soortgelijke dingen; onderwerpen, die aan alle moeders bekend zijn, en daarom door hen, die toch (gelijk de Boekzaalschrijver Ga naar voetnoot(*) te regt aanmerkte) het beste in staat zijn zelve de kleinen te leeren, wat zij 't eerste kennen moeten, zonder de geringste inspanning, kunnen behandeld worden. In de eerste jaren der kindschheid moet het leeren slechts spel zijn: zoo sprak quintilianus in de eerste, zoo sprak nieuwold in de achttiende eeuw onzer jaartelling. Wie zal het dan wraken, dat ik hier hun gevoelen gevolgd ben, en aan derge- | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
lijke beuzelingen de voorkeur gegeven heb, boven de wetenschappen, die, ter bereiking van het subjective doel van het onderwijs, slechts voor een' rijperen ouderdom berekend zijn? 4.) De kleinen, welke men dit boekje voorlegt, moeten de letteren reeds kennen, en tevens de klanken, die door twee of drie letteren uitgedrukt worden - het zij, door letter voor letter uit te spreken, al spellende, het zij, door de geheele klank op eenmaal voort te brengen, al lezende - weten te formeren. Zijn zij te dezen opzigte nog wat achterlijk, dan kan men hen, door middel van de klanktafels, die in het 1ste stukje op bl. 3 en 10, in het 2de stukje op bl. 2, 3, 7, 11 en 15 voorkomen, tot de leeslesjes voorbereiden. Een tweede middel van voorbereiding biedt zich aan in de prentjes. Door eene gepaste uitlegging van die prentjes, door het goed, duidelijk voorlezen van de daar onder staande lesjes, en het spellen of lezen laten van enkele, daarin voorkomende, zelfstandige naamwoordjes of werkwoorden, moet men de kindertjes zoo gemeenzaam met den inhoud der lesjes trachten te maken, dat zij, bij het lezen van dezelve, de beteekenis der woorden half kunnen raden. Kan men er, onder het uitleggen of lezen, bij wijze van toepassing op het lezende kind zelven, nu en dan eens een klein zedelesje bijvoegen, het zal er te beter om wezen. Ook bij kinderen, die nog te jong zijn, om lezen te leeren, vooral in de vrouwenschooltjes, kan de uitlegging van deze prentjes, op die wijze, stof geven tot vertellen, hetwelk de kleinen toch zoo gaarne hooren; en anders kan men hen ook, door vóórzeggen, een of ander, voor hen verstaanbaar, rijmpje in het geheugen prenten. 5.) ‘De a e i o u (zeide ik in de narede van de eerste uitgaaf) moet men kort uitspreken, namelijk, gelijk zij gehoord worden in de eerste klanken, die de kinderen van zich geven, als papa, mama, tata, meme, ip, lip, kopje enz.; en wanneer zij scherp moeten uitgesproken worden, ten naastenbij als de verlengde aa, ee, oo, uu, dit onderscheid, gedurende het leeren der beginsels, ter voorkoming van verwarring, door een klankteeken aanschouwelijk maken. Diensvolgens heb ik hier de scherpe klinkers gemerkt met eenen accent, gelijk de Franschen aigu (´) noemen; aldus á, é, í, ó, ú.’ Tegenwoordig voeg ik hierbij: de aa, ee, ie, oo, uu, alsmede de eu en de oe, zijn (gelijk de ij) ware eenklanken, ofschoon ieder hunner (mede gelijk de ij) door twee letteren uitgedrukt wordt. Men moet derhalve bij het noemen dezer klanken niet a en a, e en e, i..e ie, e..u eu, o..e oe zeggen, maar, met ééne opening van den mond, in éénen adem, aa, ee, ie, ij, oo, uu, eu, oe. De klanken ai en aai, au en aau, ei, eeu, ieu, ui, ou, ooi, oei, zijn daar en tegen ware tweeklanken, en dus moet men, deze zamenstellende, zeggen laten: aa..i aai, oo..i ooi, | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
o..u ou, oe..i oei, ie..u ieu, enz. Meent men echter, nadat de kinderen in de zamenstelling der tweeklanken de vereischte handigheid gekregen hebben, dezelve (even als de eenklanken aa, ee, ie, ij, oo, uu, eu, oe), in éénen adem te moeten laten uitspreken, om de zamenstelling te bespoedigen, dat kan men doen of laten, naar goedvinden. Wanneer men de lippen of de tong gebragt heeft in den plooi of stand, die vereischt wordt, om de medeklinkers b d g (en de scherpe g (ch) die tevens, ofschoon zij uit twee letteren zaamgesteld wordt, maar een éénklank is, en dus als één letter moet uitgesproken worden), als mede de j, p, t, v, w, c, z, voort te brengen, moet men dezelve geenszins laten uitgaan op eene scherpe é, en derhalve niet zeggen bé, cé, dé, gé, ché, jé, pé, té, vé, wé, maar er slechts een geluid aan toe voegen, gelijk men hooren laat, wanneer men, met de opgeheven wijsvinger (door het bekende st..!), stilte gebiedt. De toon, waarin die medeklinkers wegsmelten, is wel eene hoorbare, maar geenszins eene klinkende lucht. Nu eens is hij gelijk aan den zachten, daarheen drijvenden adem, waarmede wij, in den warmen zomer, de overmatige warmte, of anders, een weinig sterker, eene veder of tabaksdamp van voor den mond wegblazen; dan eens is hij gelijk aan den nog sterkeren aassem, dien de houthakker of vleeschhouwer uitzucht, wanneer hij de zware bijl met kracht doet nedervallen; op een' anderen tijd vernemen wij hem in de sissende lucht, die de blazende kat uitstoot, wanneer een vijandige hond haar onverwachts nadert; altoos is hij eene hoorbare, maar nimmer wordt hij eene klinkende lucht, gelijk die der zelfklinkers. In de uitspraak van de h en de k mag die ucht wel iets hebben van de korte a, welke men hooren laat in het lagchende hahaha, lalala, enz. Doch de f, l, m, n, r, s, moeten niet alleen wegsmelten in, maar ook, en inzonderheid, aanvangen, met die hoorbare ucht: zoodanig hooren wij de h en de m in het bekende - hm! waarmede wij iemand, die eenigzins van ons verwijderd is, tot ons roepen. In de Handleiding tot het gebruik van mijn reeds vroeger aangekondigd A.B.C. en Spelboek, zal ik uit het algemeen taalbeginsel en ons bijzonder taaleigen bewijzen, dat deze de eenige ware uitspraak der medeklinkers is; en dan tevens aantoonen, dat het niets minder dan toeval of willekeur was, dat men weleer, bij het noemen der medeklinkers, de e nu eens achteraan (gelijk in bé, pé, té, dé, enz.) en dan eens vooraan (gelijk in ef, el, em, en, er, es,) geplaatst heeft: eene bijzonderheid, die op de welluidendheid, de spierkracht en schoonheid onzer taal eenen, te weinig opgemerkten, maar desniettemin zeer grooten invloed uitoefent. (Zie verder de narede van het tweede stukje.) |
|