Inleiding, die de onderwijzer aan de
kinderen dient te vertellen, zoo eenvoudig en beknopt, als hij maar
kan.
Wat heb ik hier? Een aardig boekje voor u. Weet
gij wel, hoe het heet? jan en zijn zusje heet het.
Zal ik u eens vertellen, hoe het aan dien naam gekomen is? Luistert
dan maar!
Daar was eens een klein meisje, dat Betje heette,
een aardig snappertje. Toen dit meisje haar abc- en
spelboekje uit had, zeide hare moeder: ‘als Betje lezen
kan, wanneer het moeders jaardag is, dan zal haar naam met gouden letters voor
den schoorsteen geschreven worden. En dan zullen vader en moeder tegen alle
vrienden zeggen: “ziet gij wel, wat daar voor den schoorsteen staat?
Onze betje kan lezen!”
Maar, moederlief! wie zal het haar zoo schielijk leeren?’ vroegen de
broêrtjes en zusjes van Betje.
‘Onze goede schoolmeester, en een van u;’
antwoordde de moeder.
En ziet! toen het eindelijk moeders jaardag was, kon Betje lezen; alles, wat in dit boekje stond, kon zij toen al
lezen. Haar broertje Jan had haar geholpen.
O! hoe blijde waren Betje's vader en moeder nu,
dat het lieve kind lezen konde!
Met gouden letters werd toen voor den schoorsteen geschreven:
ONZE BETJE KAN LEZEN.
De namen van den meester en Jan
werden niet vergeten.
Nu moest Betje toonen, wat zij kon. Alle, die er
bij waren, prezen haar zeer; wam zij las zoo natuurlijk, als of zij met hare
speelgenooties sprak. Zij kreeg wel honderd kusjes. Ook moest zij zitten gaan
onder een groen kroontje, dat aan den zolder hing, regt tegen over den
schoorsteen. Vader en moeder zaten aan hare zijde; meester en
Jan tegen haar over. O! ik kan u niet half zeggen, hoe
prettig dat alles toeging.
En ter gedachtenis van dat feest werd dit boekje jan
en zijn zusje genaamd.
Wanneer is uwe moeder jarig, mijn kind? Willen wij
uwe moeder ook eens zoo verrassen? Dan zal men ook uwen naam met gouden letters voor den schoorsteen zetten!
Hoe zou u dat aanstaan? ..... Kom! laat ons er maar aanstonds mede
beginnen.
(Onderwijzer! zie verder de Narede.)