| |
| |
| |
Toejuiching aan den welëdelen grootachtbaaren heer Mr. Pieter Clifford,
raad, mitsgaders bewindhebber van de Westindische Maatschappye der stad Amsterdam. enz. enz. enz.
Ter gelegenheid der verkiezinge van zyn' welëd. grootachtb. tot burgemeester der zelve stad.
Zou my 's Lands dierbre welvaart streelen;
Verheugt het my, te mogen deelen
In 't heil, dat uit der Vadren raad
En trouwe Staatszorg vloeit voor Neêrlands onderzaat;
Ja mag ik bovendien my vleijen,
ô Clifford! met uw gunst, en zou, grootachtbaar Heer,
Myn Dichtkunst, moedig op deeze eer,
Niet juichen met der burgren reijen,
Nu gy, met recht van elk geroemd,
Tot burgervader van onze Ystad zyt benoemd?
| |
| |
Zy juicht, en durft met reden hoopen,
Daar vreugd en dankbaarheid haar noopen,
Dat zy, hoe laag haar zangtoon vall',
By uw bescheidenheid verschooning vinden zal.
Zy ziet u met ontzag naar de oogen,
Opdat ze u, hoe verrukt, haar offer voeglyk wy'.
Gy kunt, dit weet ze, vleijery
Noch opgesmukten lof gedoogen.
Verleen goedgunstig haar gehoor!
De waarheid is u lief: de waarheid licht haar voor.
Zyn immer weldaên menigvuldig,
Zyn we immer dankbren eerbied schuldig,
Het is daar de Edelmoedigheid,
Tot heil van Stad en Staat, zichzelv' de rust ontzeit,
En, voor de vaderlandsche wetten,
Geduurig zorgt en waakt, tot nut van 't algemeen,
Gereed, uit burgerliefde alleen,
Zelfs goed en bloed ten pand te zetten.
Dit is der Overheden wit,
Waarmeê ge, in eenen rang, op 't wapenkussen zit.
| |
| |
Gy hebt, van ampt tot ampt verheven,
Bewys van kunde en deugd gegeeven,
Die steunsels zyn voor 't Staatsgebouw.
De Stad zag haar geheim verzegeld door uw trouw;
De Vierschaar roemde uw scherpziend oordeel;
De Raad uw zucht voor 't Land, en 's volks gerechtigheid;
Westïndië uw beproefd beleid;
Noordhollands Zeeraad zag wat voordeel
Hem toevloeide uit uw nyvre zorg,
En 't Land vond, voor zyn' schat, in u een' wissen borg.
Gy trokt, wat post ge ook mogt bekleeden,
Geen grootheid uit uw waardigheden.
De Godsvrucht doelt op hooger loon,
En vlocht uwe achtbre kruin de schoonste glorikroon.
Wat eerampt u wierd opgedraagen,
't Ontfing terstond een' glans van uw doorluchte deugd,
En scheen, tot aller burgren vreugd,
In grootscher aanzien op te daagen.
Nu zet gy 't hoofdgezag aan 't Y,
Door uw verdienste, mede een' nieuwen luister by.
| |
| |
Hoe minzaam wist ge elks hart te winnen!
De gantsche Stad toont u te minnen.
Zy merkt u als een' vader aan,
Wien 't nooit verdrieten zal haar heusch te woord te staan.
Ja 't strekt haar, naauw aan u verbonden,
Tot altoosduurende eer, dat ze u in 't Viertal ziet,
't Welk zy met liefde hulde bied,
Naardien 't haar Rechten ongeschonden
En de eendragt onderling bewaart,
Daar 't vriendelyk beleid met achtbre wysheid paart.
Hoe mild is niet een Stad gezegend,
Die mannen in 't gebied bejegent,
Wier voorbeeld, als een blinkend licht,
Het al in de oogen straalt, en 't volk tot deugd verpligt!
ô Ystad, die, uit breede wallen,
Met spitsen van arduin, het hoofd ten hemel beurt!
Dit word op 't klaarst in u bespeurd,
U is dit lot ten deel gevallen:
Gy spreid den ryken glans ten toon
Der Staatsjuweelen van uw gouden wapenkroon.
| |
| |
Dus wekt ge, ô Eer van Neêrlands Steden!
Ontzag by alle Mogendheden.
Thans zien we ons, door uw' wyzen Raad,
Op nieuw beschonken met een' dierbren Toeverlaat.
Elk roept, met juichend welbehaagen:
‘Geliefde Clifford, zet, als wettig burgerheer,
U op 't gekruiste kussen neêr!
Regeer! de Hemel rekke uw dagen!
Dat 's Hoogsten zegen op u vloeij',
En, onder uw bestier, hier aller welvaart bloeij’!
Dus klinkt de stem der Amstelaaren,
Daar ge, uit den drang dier blyde schaaren,
ô Clifford! 't Kapitool betreed.
Het vaderlyke hart, uw hart, om lief noch leed,
Van nutte zorgen af te trekken,
Is hen, nu 't roer der Stad gesteld word in uw hand,
Een vastverzekrend onderpand,
Dat gy ten voedsterheer zult strekken,
Van Kunst, Geleerdheid, Koopvaardy
En Godsdienst, eeuw aan eeuw gevestigd aan het Y.
| |
| |
Vereischt het ampt van groote mannen,
Somwyl den moeden geest te ontspannen,
Dan u dan, 't Raadhuis afgetreên,
Ook 't lustryk Hartecamp een zachte rust verleen'!
Laat hier, grootachtbre Burgervader,
Uw minzaame Echtgenoot', welëdele Sautyn,
Uw heusche zorgverdryfster zyn.
Zo valle uws levens avond spader!
Zo groet, by vrolyk handgeklap,
Nog dikwerf de Amstel u in 't burgermeesterschap!
|
|