| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Vervolg.
Zoo haast de Advocaat het vertrek was binnengetreden, waar de gezant Wilkes hem wachtte, begroette hij dezen met vele hoffelijke woorden en met al de omslachtige plichtplegingen, die ook toen reeds bij het diplomatiek verkeer in gebruik waren. Maar Wilkes, hoewel hij die met beleefdheid beantwoordde, scheen ze veeleer af te weren dan te wenschen, en zelfs was hij nog altijd staande gebleven, hoewel Jan Franken, de schrandere dienaar van den Advocaat, niet verzuimd had, een der eenvoudige armstoelen voor hem aan te schuiven.
Op een toon van verwondering waarin zich zeker eenige voldoening mengde van den staatsman, die zijne wichtigheid erkent ziet, sprak nu Barneveld:
‘De gezant van Hare Majesteit in mijn huis! Voorwaar, zóó groote eere had ik mogen wachten noch durven aannemen, zoo het aan mij gestaan had, hierover vooraf te beslissen....’
‘Vergeef mij, heer van Barneveld! 't is niet de gezant van Hare Majesteit, die tot u komt, 't is simpellijk Thomas Wilkes, die u in zijn particulier een dienst komt vragen. De vertegenwoor- | |
| |
diger van Hare Hoogheid zou gezorgd hebben, dat hij niet in uw huis had behoeven te wachten.’
‘Wachten? Uwe Edelheid zal mij dit wachten toch niet aanrekenen? Had ik vooraf op de eere van dit bezoek kunnen rekenen, ik zoude u eene zulke receptie bereid hebben, dat ik geconsidereerd kon worden, veeleer mijne opwachting te maken bij den gezant, dan deze bij mij, opdat men zien mocht, hoezeer wij onzen lust vinden in hetgeen, onze plicht is: de meesteres te eeren in hare dienaren.’
‘Genoeg hiervan, mijnheer! wij zijn niet in dit geval; overigens hebt gij gelijk: aan de uiterlijke vormen heeft het jegens ons tot hiertoe niet ontbroken.....’
‘Tot hiertoe, heer Wilkes! Gij vreest toch niet, dat iemand onzer zich daaraan te eeniger tijd zal schuldig maken?’
‘Vreezen? neen, mijnheer! want daarvan zou al de schade te uwen laste komen; alleen ik stelle het geval niet meer als onmogelijk.’
‘Ik mag vragen, uit welke oorzaak?’
‘Om geene andere te noemen: ik heb dezen morgen en in mijne kwaliteit tevergeefs moeite gedaan, om bij den Graaf Maurits van Nassau toegelaten te worden.’
‘Bij Zijne Excellentie den Grave Maurinck van Nassau, geboren Prins van Oranje?’ herhaalde Barneveld, met beduiding.
‘Juist, mijnheer! bij dezen.’
‘Maar dat is gansch niet vreemd....; als ik wel heb, is de jonge Graaf te ochtend naar Leiden vertrokken, om de doorluchtige Prinsesse douairière te bezoeken, die zich onwèl bevindt.....’
‘De jonge Graaf is zóó weinig te Leiden, dat mijne lieden hem dezen morgen hebben zien uitrijden met den heer van Malderé.’
| |
| |
Barneveld fronsde het voorhoofd en sprak met een licht schouderophalen:
‘Ik heb u onderricht naar mijn beste weten; maar't kan zijn, dat de jonge Prins toen reeds gekeerd was, of wel dat er verandering is gekomen in den voorgenomen uitstap.... Daarbij is die jeugdige heer nog onervaren in zaken, en ietwat schroomvalligheid mag wel, meer dan onwil, die oorzaak zijn geweest, dat hij zich heeft geëxcuseerd u te zien, indien uw vermoeden waarheid zij.’
‘Wees ook wel zeker, mijnheer! dat ik dit, en meer wat er geschiedt, minst van allen wijte aan dien jeugdigen heer zelven....’ sprak Wilkes met kennelijke bedoeling; doch de Advocaat deed of hij dit niet opmerkte, en hervatte met goelijken eenvoud:
‘Och ja, dit wist ik sinds lange; menigte luiden, zonderling onder de Engelsche heeren, denken kwalijk van zijne omgeving..., en.... licht valt er ietwat op af te dingen...., doch wat hierin te doen? 't Zijn meest dienaren van den Prins zaliger of jongeluiden van de keuze des Graven Maurinck zelf....; en 't is uiterst moeilijk, daarin ietwes te veranderen, zonderling daar zij het zijn, die het oor hebben....’
‘Dat is mogelijk, maar gun mij eene vraag: wie heeft het hoofd, de rechterhand, den arm?’ De blik, dien Wilkes daarbij op Barneveld wierp, was nu zóó scherp en veelbeteekenend, dat deze zich het woord wel aantrekken moest; toch trachtte hij nog te ontwijken.
‘Hoe komt ge hierop, Sir! en met zulke bitterheid?’ vroeg hij, met een gebaar van verwondering.
‘Omdat het toch wel uiterst bevreemdend is, te zien, hoe een heer van zoo groote jeugd en schuchterheid, en van zoo geringe ervaring in zaken, zich zoo schrander en behendig toont in het
| |
| |
scheiden en uitmeten zijner gepretendeerde rechten, en zoo mannelijk vast en vermetel in 't handhaven daaraf....’
‘Gepretendeerde rechten....?’ herhaalde Barneveld; ‘ik versta niet wel, wat Uwe Edelheid daarmede bedoelt.’
‘Ik bedoele zijne pretentie van meesterschap in Holland en Zeeland, boven de ordinaire macht aan de afzonderlijke Gouverneurs der provinciën verleend, en ik vrage u, is het denkelijk, dat een heer van negentien jaren, wezende in de positie van den Grave van Nassau, dergelijke aanmatiging opvatten en doorzetten zou, zonder een hoofd, dat voor hem denkt en wikt, en een arm, die hem steunt....?’
‘Gij kent onzen geboren Prince van Oranje niet, Sir Thomas! Het bloed van Willem I stroomt hem door de aderen, en niet verbasterd, dat zwere ik u; maar gun mij eene tegenvraag. Gij denkt hier op het verschil, dat er gerezen is met den Kolonel Sonoy....?’
‘Minder nog op dat verschil zelf, dan wel op de consequentiën van dien, zoo dat verschil uitgewezen werd naar 't verlangen en 't gevoelen van den bijzonderen Gouverneur van Holland....’
‘En van de Staten, mijnheer!’ hernam Barneveld nu, snel en vast; de Staten, die wel gezind zijn, in dezen de eischen en rechten van Zijne Excellentie te steunen....’
‘Nu erkent gij zelf, wat ik zooeven verholen uitsprak.....’
‘Maar gij zijt het dan niet met ons ééns over de wettigheid dier pretentiën?’ vroeg Barneveld, met eene verwonderenswaardige naïveteit.
‘Zóó weinig, mijnheer! dat dit onder de voorname punten hoort, waartegen mijn protest luidt....; zoo gij dit nog anders niet mocht hebben ingezien,’ hervatte Wilkes, die zeker wel de overtuiging had van het tegendeel.
| |
| |
‘De Staten hebben daaraf nog niet officieele kennis genomen,’ hernam Barneveld, zich ontschuldigende; ‘maar gun mij u op de hoogte der kwestie te brengen; ik heb zekerheid, dat gij dan een ander vonnis zult wijzen.’
‘Verschoon mij! Als zaakgelastigde van Hare Hoogheid zal ik niets hooren, vóór mij de officiëele ophelderingen gegeven zijn...., en als.....’
‘Thomas Wilkes zult ge toch niet weigeren, in een duister en netelig geval de inlichtingen te accepteeren, die een goed vriend aanbiedt, u te geven.....’
‘'t Is altijd een dwaas, die inlichtingen versmaadt, waren ze ook eenzijdig en kwamen ze ook van een vijand.’
‘En bij God Almachtig, dat ben ik niet...., niet van u, Wilkes! die begonnen zijt met het wèl te meenen en de goede cause van deze landen voor te staan, en van wien juist daarom deze ommekeer mij smarte doet.’
‘Wees overtuigd, dat ik nog altijd dezelfde goede gezindheid behouden heb voor de goede cause.’
‘'t Is maar de vraag: wat men daardoor verstaat?’ hernam de Advocaat, met een fijn glimlachje.
‘Dat is toch licht uit te maken,’ sprak Wilkes trouwhartig, ‘mijns bedunkens is het ééniglijk die, waardoor de uiterlijke bloei en welstand der gemeente bevorderd, de klem en vastheid van 't gouvernement verzekerd wordt, opdat orde en eendracht heerschen mogen en de innerlijke en uiterlijke vrede hersteld moge worden ten gemeenen beste.’
‘De uiterlijke vrede?’ viel Barneveld in, hem uitvorschend aanziende. ‘Verstaat Uwe Edelheid daaronder ook dien met den Spanjool....?’
‘Ik kan hierop alleen antwoorden, dat ik mij geen oorlog
| |
| |
begrijpe, die zou gevoerd worden zonder doel en uitzicht van een eindelijken vrede.....’
‘Er is vrede en vrede, heer Wilkes! van een zulken, die ons waarlijk ten goede komt, zie ik nog in de verste verte de preliminairen niet openen en een zulken, dien men ons zou willen opdringen, of die men bij verrassing sluiten zoude zonder ons, zal ik nooit erkennen te zijn in 't gemeen belang, veel meer mij sterk en volstandig stellen tegen de handelingen, meneën en kuiperijen dergenen, die zeggen het dus te verstaan,’ sprak nu Barneveld forsch en fier.
Wilkes scheen getroffen en zelfs een weinig verlegen, niet omdat hij zich den heftigen uitval persoonlijk behoefde aan te trekken, maar omdat hij als gelastigde geene volstrekte zekerheid had van de zuivere consciëntie zijner zendster of sommigen harer raadslieden; toch kon hij ze noch ontschuldigen, noch verdedigen, uit vreeze van de aantijging kracht te geven en sterker vermoedens te wekken; hij verweerde zich dus met het éénige wapen, dat hem bleef, eene vermomde dreiging, die geen rechtstreeksch antwoord was.
‘Mijnheer van Barneveld!’ sprak hij, ‘acht gij het voortduren van den onderstand der Koningin al of niet nut en noodig, voor 't geen gij de goede cause noemt?’
‘Wondere vraag, heer Wilkes!’ hernam Barneveld, met sluwe buigzaamheid van toon wisselend, waar hij voelde, dat voorzichtigheid hem ried te wijken. ‘Wondere vraag, voorwaar, sinds ge weet, hoe wij geduriglijk bij de Koningin aanhouden, met ernstige en ootmoedige smeekingen, dien onderstand ons niet slechts te houden, maar zelfs considerabel te vermeerderen, vermits wij den oorlog, die is in 't gemeen belang der Koningin en der Geuniëerde Provinciën, niet langer voeren kunnen zonder belangrijke hulp in manschap en penningen.’
| |
| |
‘Zoo toch denkt gij ook op vrede?’
‘Liever dan vrede te maken met den trouwloozen Spagnool, werpen wij ons in de armen van eenigen machtigen nabuur,’ zeide Barneveld, met eene bedoeling, die evenmin haar wit miste als de dreiging van Wilkes; want de gezant sprak heftig en bewogen:
‘Gij kunt zoo iets niet doen, zonder alle tractaten te schenden, met de Koningin gesloten.....’
‘Zelfs dan niet, als de Koningin daaraf het sein zou gegeven hebben, door het onthouden van haar onderstand en hare protectie?’ vroeg de Advocaat.
‘Meent gij, heer van Barneveld! dat het voor de Koningin eene passende en wel aangename zake is...., protectie te geven aan luiden, die handelen niet enkel, of ze gansch geene bescherming noodig hebben, maar zelfs of ze veeleer zelve beschermers zijn, en zich heerschers achten te wezen?’
‘Ik betwijfel, of eene zulke gezindheid bij iemand van de onzen wordt gekoesterd, veel min is op te merken geweest, of ooit met woorden is te verstaan gegeven.’
‘Met daden is daaraf gesproken, met handelingen, die van wantrouwige vreeze getuigen, en ten laatste is het ook met woorden uitgedrukt in de brieven van den 4den en 8sten Februari.’
Barneveld kleurde sterk; hij sloeg de oogen neer, hoewel een bijna onmerkbare glimlach even rondom zijne lippen zweefde:
‘Ja, die brieven schijnen wel wat hoog opgenomen te zijn door de Koningin en Zijne Doorluchtigheid den Graaf, tegen intentie van de heeren Staten.’
‘Dat is mogelijk, mijnheer!.... maar ook tegen intentie van den steller?’ vroeg Wilkes uitvorschend.
‘Ik zou u dat niet konnen zeggen, zijnde de brieven gesteld bij ordonnantie van de heeren Staten; en dus is't niet waarschijn- | |
| |
lijk, dat de steller hierin zijne particuliere opiniën, meeningen of wenschen zal hebben uitgedrukt....; daartoe was de toorn der Koningin en van den Graaf, hetzij met eerbied gezegd, ietwat onrechtmatig, wezende het meest oudere grieven, die er verhandeld werden.....’
‘Het bevreemdt mij niet, die observatie te hooren uit uw mond, sinds de Hollandsche gezanten ten hove een gelijkluidend antwoord hebben gegeven op de redenen Harer Hoogheid.’
‘Bewijs, dat de klare waarheid toen als nu is gezegd, en bewijs tevens, dat de waarheid schor in de ooren klinkt van Vorsten en Heeren, is het scherpe antwoord, dat er den 5den Februari en vervolgens van de Koningin is gevolgd, dat voorwaar eene harde represaille was voor de goedronde en trouwhartige bede, daarmede men van onze zijde de Koningin is genaderd, om soelaas van de bezwaren die ons drukken. Om niet te spreken van het vreemde afzonderlijke schrijven aan die van Utrecht, daarover de Staten-Generaal, representeerende deze Provinciën, met recht een groot misvernoegen hebben opgevat, wezende dit een nieuw blijk van het vooroordeel en de partijdigheid, die de heer Graaf te allen tijd heeft getoond voor Utrecht, en te prejudicie van Holland; nieuw blijk tevens dat het kwaad contentement, waarmede Zijne Excellentie tegen ons naar Engeland is vertrokken, nog niet heeft opgehouden te bestaan.
‘Daar is ook, zoover ik weet, nietwes gedaan sinds des Graven vertrek, om het gesustineerde misvernoegen te doen ophouden, veeleer te verergeren.’
‘Zoodat....,’ viel Barneveld schielijk in, ‘indien de Graaf keert, hij met ongunst tegen ons keeren zal?’
‘Hebt gij zekerheid, mijnheer van Barneveld! dat de Graaf keeren zal?’
| |
| |
‘En gij, heer Wilkes! hebt gij gewisheid van het tegendeel? Indien dàt ware, achtte ik het hoogst noodig, dat men zich met Hare Majesteit verstond op zijne vervanging, wezende het van 't uiterst belang, dat dit dobberen en drijven, op de ongewisse golven der onzekerheid, verwisseld werd voor een vasten ankergrond of een veiligen haven. De Generaal Norrits, uw landgenoot, en.... vriend zoo ik meene, is het op dit punt volkomen met mij eens.....’
‘De Generaal Norrits.... zal wèl doen, zich te dezer dage meer te bemoeien met de goede tucht van zijn krijgsvolk, en met de ruste te bewaren binnen Utrecht; dan zich te mengen in zaken, die zijner zorge niet zijn aanvertrouwd,’ hernam Wilkes, met zichtbaren onwil; ‘en met zijn naam zie ik mij tegelijk gebracht op het principale punt, daarover ik Uwe Edelheid kwam onderhouden. Het belangt een dienst in 't particulier te bewijzen aan mij, en den Generaal Norrits, die, meene ik, ook uw vriend is, van eene zware verantwoording ontslaan.’
‘Ik ben geheel bereidwillig dien dienst te bewijzen, en verlangend te hooren waarin die moet bestaan.’
‘Het betreft eene zeer misdadige vrouw, die in de uiterste vijandschap staat, tegenover den persoon van den Graaf van Leycester, en zelfs van de Koningin, wezende eene der heftigste adhaerenten van de Lady Maria Stuart, nu onlangs om staatscrimen terdoodgebracht....’
‘En deze personaadje zoude zich....?’
‘Nu hier in Holland bevinden...., ik heb alle reden het te gelooven. Terwijl ik mij tot Utrecht onthield, is door mij geapprehendeerd, onder suspicie van zeker wanbedrijf, een persoon, die ik in gemoede overtuigd was, niemand anders te zijn dan de gezegde vrouwe Lady Margaret Douglas Sheffield; doch naar- | |
| |
dien ik geene volkomene bewijzen voorbrengen kon van hare indentiteit, en particuliere redenen had, om hierin zachtelijk en met de uiterste behoedzaamheid te werk te gaan, vertrouwde ik ze aan de bewaking van Sir John Norrits, bij de inhechtenisneming tegenwoordig en getuige van het verhoor, dat ik haar moest laten ondergaan.’ Wilkes poosde hier eene wijle, alsof hij weifelde en overlegde, hoe hij zoude voortgaan; eindelijk vervolgde hij: ‘In den nanoen kreeg ik dépêches uit Engeland, die mijn terugkeer naar 's Hage vorderden...., en die tegelijk mijne onderstelling omtrent mijne gevangene kracht bijzetten. Ook ten hove had men vermoeden, dat de Lady zich, onder eenige vermomming, in Nederland ophield, en vernieuwde overtuiging van hare medeplichtigheid aan het komplot van Babinghton, en der Koningin van Schotland, in wier veroordeeling zij dus mede begrepen was. Er werd mij bevolen vlijt te doen, de gemelde persone uit te vinden, te doen aanhouden, en wel verzekerd naar Engeland te vervoeren. In mijn gemoed overtuigd, dat de personaadje, die zich in mijne macht bevond, de bedoelde Lady zijn kon, heb ik bij mijn vertrek de noodige maatregelen genomen, om aan deze bevelen te voldoen; en om haar, voegelijk en op heimelijke wijze (want haar rang en andere wichtige redenen vorderen verschooning), uit Utrecht weg te voeren, heb ik haar in mijn gevolg met mij genomen naar 's Hage, onder een sterk geleide van krijgslieden, staande onder de bevelen van Norrits, die uit zich zelven, terstond bij hare gevangenneming, zich tot hare bewaking had aangeboden; en die, het belang van de personaadje kennende, bij zijn eer en consciëntie bezworen had haar onder streng toezicht te houden; toch is zij ontsnapt....’
‘Ontsnapt? Ontsnapt, uit het Duitsche Huis, te Utrecht?’ vroeg Barneveld, met zichtbare belangstelling.
| |
| |
‘Neen, op de reize; hetzij door list, hetzij door omkooping van hare geleiders; zeker is dit alleen, dat gevangene en geleide spoorloos waren verdwenen, toen wij de eerste halt hielden op Hollandsch grondgebied, en ik mij naar het welbevinden der Lady wilde informeeren....; hoewel ik zekerheid heb, dat zij gelijktijdig met mij en mijn stoet Utrecht heeft verlaten. Mijn spijt en mijne verlegenheid zijn groot, en zekerlijk zal dit mij zoowel als Norrits geweten worden, zoo ik de orders uit Engeland niet kan executeeren....’
‘Den Generaal Norrits, tegen wien de Graaf van Leycester reeds sinds lang wantrouwen en kwaad contentement heeft getoond, zal dit geval zeker in groote zorge en moeite brengen,’ sprak Barneveld.
‘Mij in geen mindere; in mijn particulier ben ik nooit als vriend door den Graaf gehouden....’
‘Zeker, omdat gij u eene wijle getoond hebt de onze te zijn,’ viel Barneveld in.
Wilkes antwoordde hierop niet, en zeide alléén:
‘Gij begrijpt dus, hoe het voor mij van 't uiterste gewicht is, dat er strenge en nauwkeurige nasporingen worden gedaan, zoowel hier als in de provincie Utrecht, welk laatste mij alreede door de heeren van Utrecht is toegezegd. Gij ziet, heer van Barneveld! dit is eene zake buiten alle onze politieke kwestiën, en alléén een officieuse dienst, die ik van uwe bekende goedwilligheid mijwaarts geloof te mogen verzoeken....’
‘Die het zelfs, zonder dat, mijn plicht zou zijn te bewijzen,’ hernam de Advocaat hoffelijk.
‘En daar de ééne dienst den anderen waard is,’ hervatte Wilkes op denzelfden toon, ‘belove ik, als Thomas Wilkes, mij voor u, meester Johan van Oldenbarneveld, naar mijn beste
| |
| |
vermogen en van goeder harte te employeeren, om de misverstanden, die er gerezen mochten zijn tusschen mijne Meesteres en u, uit den weg te ruimen, zoo gij daartoe van uwe zijde wilt medewerken.’
‘Geene betere belofte, voorwaar! kondt gij mij geven.... Heer Wilkes!’ hernam Barneveld met iets dubbelzinnigs in den toon, ‘doch wees zeker, dat, ook zonder deze belofte, ik den invloed, dien ik houde, hier te 's Hage of elders, gebruiken zal, om mijne Heeren van den Gerechte aan te sporen, om naar uwe ontvluchte gevangene scherpelijk onderzoek te doen, en ik betwijfel geenszins de réussite van dien. De naam, zoo ik verstaan heb, is Lady Margaret Douglas Sheffield....’
‘Dit is haar ware naam, doch....’
‘Zij werden gestoord. Jan Franken kwam binnen; met die zekere vrijmoedigheid, die, door het besef van de noodzakelijkheid der stoornis, moest te wege zijn gebracht, sprak hij:
‘Mijnheer! mejonkvrouwe Sonoy is daar en begeert instantelijk tot u gelaten te worden.’
‘Mijne nichte! Ik verwacht haar,’ sprak Barneveld, ietwat kleurende; ‘doch geleid ze nu eene wijle binnen bij mijne vrouw.’
‘De jonkvrouw zegt, dat het noodwendig is, dat zij zich het eerst met Uwe Edelheid onderhoude. Zij is daarbij niet alleen...., en dus onverduldig, dat ik vreeze....’
Welke vreeze dat ware, kon de man niet te kennen geven, of zij was reeds vervuld; want de deur werd met kennelijke drift opengerukt, en Emerentia Sonoy verscheen, eene andere vrouw geleidende, of liever voortrekkende met de ééne hand, terwijl zij haar met de andere ondersteunde, en die zij, terstond naar haar binnentreden, op een stoel plaatste, als eene zorgende moeder een ziek kind; en die zorge bleek niet overbodig, want
| |
| |
de vreemde viel daarop neder, machteloos en zonder bewustheid.
Barneveld, zichtbaar ontrust en verstoord over deze verschijning, begon zich tegen Wilkes te verontschuldigen als zijdelingsche beschuldiging tegen de jonkvrouw, die dus alle wetten der voegelijkheid schond; maar Wilkes sprak:
‘Deze onderbreking van ons gesprek is gansch buiten uwe schuld; gij hebt u daaraf niet te excuseeren, mijnheer! en volgaarne ruime ik deze dames de plaats, u alleen nog aanbevelende, mijn request aangaande Lady Margaret....’
‘Mijnheer Wilkes, de raadsheer en de gezant van de Koningin, zoo ik wel heb!’ riep Emerentia, hem tegemoettredende.
‘Die ben ik, mejonkvrouw! tot uw dienst!’ hernam Wilkes, met koele hoffelijkheid.
‘Nooit kon het geval mij meer in de hand werken dan bij deze ontmoeting,’ sprak zij. ‘Het bijzijn van den heer Wilkes is hier zóó noodig, dat ik mijn heer neef zou gebeden hebben, dien heer hierheen te roepen, zoo zulks doenlijk ware geweest.’
‘En hoe kan het zijn,’ vroeg Barneveld verwonderd, ‘dat mijne wellieve nicht de tegenwoordigheid van den heere Wilkes dus noodig acht bij een bezoek aan mij?’
Emerentia wilde antwoorden, maar hare aandacht werd afgeleid door een schellen, snerpenden kreet, die de andere vrouw hooren liet, zoodra de naam van Wilkes werd uitgesproken; terstond wijdde zij geheel hare opmerkzaamheid aan deze, die zich, hoe mat en krachteloos ook, trachtte op te richten, en wier verwilderde trekken en glasachtig starende oogen zich, met eene uitdrukking van schuwen angst, op de beide mannen vestigden, terwijl zij met eene heesche stem uitriep:
‘Ik ben Lady Margaret Douglas Sheffield, Mylord! ik beken het, maar wees barmhartig; doe mij niet sterven; laat mij de
| |
| |
vrijheid; laat mij tot Fabian heengaan, tot mijn Fabian?’ En zij wierp zich op beide knieën, ondanks de pogingen van Emerentia om haar te doen ruste houden.
Barneveld en Wilkes zagen elkander aan met blikken van de hoogste bevreemding.
‘Het blijkt, dat het mij geene overgroote moeite zal kosten, om deze gevangene in uwe macht te leveren...., als ik wel zie,’ sprak Barneveld tot Wilkes.
‘Zoo komt het mij ook voor,’ hernam deze, ‘en ik dank u voor den goeden wil, dien gij hebt om mij te verplichten.’
‘Hoe wilt gij, dat ik handelen zal met deze vrouw?’ vroeg Barneveld zacht. ‘Ik onderstelle dat het uwe intentie niet zijn zal, dat ik haar aan de gewone rechtbank overlevere....?’
‘Integendeel! Ik wenschte deze zaak om wichtige redenen, zooveel het zijn kan, zonder opspraak af te doen..... Ware zij in verzekerde bewaring te houden, zonder haar in een eigenlijken kerker over te brengen, dat zou wel het beste zijn. Ik zou haar, bij de eerste occasie, heimelijk naar Engeland doen overvoeren, dan waren wij van de verantwoordelijkheid dezer zake ontslagen.....’
‘Misschien....; na hare mislukte ontvluchting.... zal zij zich op goede voorwaarde tot gedweeë overgave laten bewegen.’
‘Ik zal ten minste beproeven, of zij het wil.’
‘Maar gij ziet, het arme schepsel is in een toestand van geestverwarring, die maakt, dat zij zwaarlijk op eenige ondervraging antwoorden zal,’ merkte Barneveld aan.
‘Die geestverwarring is mij nog niet helder. Deze vrouw is zóó doortrapt, dat dit wel eene list kan zijn, om ondervraging te mijden.
‘Mij schijnt ze toe in zulken deerniswaardigen staat, dat
| |
| |
ik geen hart heb haar te verdenken,’ sprak Barneveld, meewarig neerziende op de ongelukkige, die zich nog altijd niet had willen oprichten.
En werkelijk, zij was in deerniswaardigen staat, de arme Deliana; want wij begrijpen, dat geene andere dan deze, zóó trouw, maar gelijk zóó onhandig hare rol kon vervullen, door Fabian opgelegd. Toch zijn er zeker onder mijne lezeressen nog verheugd, haar ontkomen te zien aan het dreigend doodsgevaar waaronder wij haar verlieten; maar meer dan het leven had zij dan ook niet daaruit gered. Dat beeldschoone, jeugdige kind, dat wij zoo frisch en blozend gekend hebben in het huis den Engel, was nu bijna walgelijk om te aanschouwen, onder de afgrijselijke mengeling der verve, die dat gelaat had vermomd, maar door tranen ten deele was weggewischt; vermagerd, uitgeteerd onder angsten, mishandelingen en vermoeienissen, was zij jaren verouderd in korte dagen, en zonder andere levenskracht dan de eenige wilskracht; Fabian te dienen; zonder ander bewustzijn, dan dat zij zich te vermommen had, onder eene kleeding die niet de hare was, en die, met slijk en bloed bespat, verhavend, gescheurd, door de uiterste pracht zelve nog een akeliger aanzien kreeg. Zeker, zij was deerniswaardig te aanschouwen, en zóó weinig zich zelve, dat het vergefelijk moest zijn, zoo iemand haar voor de befaamde misdadige hield; en daarnaar handelde Wilkes ook; hoewel hij noch onmeedoogend noch ongevoelig was, had hij geene deernis bij het zien van dien jammer, dus was hij vooringenomen door de vreeselijke persoonlijkheid der vrouwe, die hij meende vóór zich te hebben; hij naderde haar met zijne strakke houding, en half van haar afgewend door innerlijken tegenzin.
‘Mylady!’ sprak hij, op strengen toon, ‘gij zijt nu opnieuw
| |
| |
in onze handen...., uwe eerste poging tot ontkomen was zoo onberaden als vruchteloos; zij heeft u slechts doen lijden; het is u aan te zien, wil u nu rustiger dragen onder dit lot; gij weet wel, dat niemand onzer zich het recht zal aanmatigen u te vonnissen; gij weet wel, dat gij op eene voegelijke bejegening recht hebt, en dat die u geworden zal...., doctor Julio had in last u te zeggen....’ Maar het gillen en snikken der arme Deliana, bij het hooren van dien naam, die haar de vreeselijkste tooneelen voor de ontstelde verbeelding terugriep, maakten het hem onmogelijk voort te spreken of zich te doen verstaan. ‘Ik zie, Mylady!’ sprak hij koel, ‘dat gij mij niet wilt aanhooren, en dat mijne tegenwoordigheid u tegen is, als die van zijn overwinnaar een verslagen veldheer: ik verwijder mij....’ En zacht tegen Barneveld: ‘Later zal ik zien mij met haar te verklaren; wellicht zijt gij haar minder tegen, en zal zij zich door u tot kalmte laten stemmen.’
‘Allereerst heeft zij verpleging noodig,’ hernam deze goedhartig.
‘Wil haar die verleenen; gij doet er mij dienst mee; maar reken op den bittersten toorn der Koningin tegen ons beiden, zoo zij ons nogmaals ontkomt. Zij neemt deze houding aan, om door medelijden eene vrijheid te winnen, die zij slechts gebruiken zal, om door listen en kunstenarijen, kwaad en onheil te stichten.’
‘Ik sta in voor hare goede bewaring,’ sprak Barneveld, terwijl hij den gezant verzelde tot aan zijn huisdeur. Het was Barneveld niet ontgaan, dat die vrouw onder haar weemoedig smeeken, den naam ‘Fabian’ had uitgesproken, en te eerder verheugde het hem, dat de Engelsche heer zich verwijderde en het nader onderzoek aan hem overliet. Deze vrouw, wellicht
| |
| |
eene medeplichtige van Fabian, kon ook diens geheimen bezitten en verraden, in hare ijlhoofdigheid of in de kreten, die zij slaakte om er zich den schijn van te geven. Hij keerde dus terug, met het voornemen, om door goedheid en deelneming haar vertrouwen te winnen en te vernemen, in hoever zij in zijne belangen had gewerkt of daartegen, eer hij haar verraste met de mededeeling, dat Fabian, onder den naam van Mylord Strange, zich in hare nabijheid bevond. Met de gedachte, dat hij het in zijne macht had, haar, zoo ras hij wilde, te ontzetten, door haar dien man voor oogen te stellen, voelde hij zich sterk tegen iedere list, en nam hij zich voor, veel geduld te oefenen met zijne gevangene; maar zijne berekeningen werden teleurgesteld: na de schokken der radelooste angsten, was Deliana vervallen tot eene matte wezenloosheid, en hare kreten waren vervangen door een onverzettelijk stilzwijgen, slechts afgebroken door de bange zuchten, die zij van tijd tot tijd slaakte. Jonkvrouw Sonoy ondersteunde haar het hoofd, en stond haar, met een ernstigen en meewarigen blik aan te staren, toen de Advocaat terugkwam.
‘Zie, mijnheer neef!’ begon Emerentia. ‘Nu ligt deze arme lijderes daar weer in die bezwijming, daarin zij vervalt, zoo haast zij door hare vlagen van wilde wanhoop en vreeze is uitgeput. Ik heb haar nog niet bij hare volle kennis gezien, schoon ik haar nu reeds vele dagen met mij houde.’
‘Hoe nu, jonkvrouw! verkeerdet gij dagenlang met dit arme schepsel?’
‘Ja; ik heb de gansche reize, van Utrecht tot hiertoe, met haar samen geweest.’
‘Hoe heeft u dat mogelijk kunnen zijn, met eene krankzinnige te reizen, of...., is die toestand een mom, als de heer Wilkes
| |
| |
onderstelt, die haar gansch niet onnoozel gelooft, en aan zware misdaden schuldig houdt?’
‘Wie kan de mate der schuld berekenen, waar men zulk lijden ziet? Ik, heer! heb daaraan niet gedacht; tot ontkennen heb ik geen recht. Voorzeker weet ik alleen dit, dat zij niet wel bij haar verstand is, en op heel de reize nog geen zulk uur van helderheid heeft gehad, dat ik ondernemen durfde, haar aan te zetten van kleederen te verwisselen, of zelfs de vreemde verve, daarmede de fijne trekken van haar schoon gelaat overtogen zijn, weg te wisschen; iedere poging er toe, brengt haar tot zulke desperacie, dat haar jammerlijk weenen alléén genoeg zou geweest zijn, om niet meer aan te houden; ware 't ook, dat men het met geweld van haar had kunnen verkrijgen, - dat twijfelachtig was, om de razernij, daartoe zij dan verviel, en die haar bovennatuurlijke krachten gaf. - 't Was veel, zoo men haar tot het gebruik van eenige spijze kost bewegen, en nooit nam zij ietwes, dan zoo men haar toesprak met den naam en titel, dien zij zich zelve geeft, en dien zij zonder ophouden herhaalt, schoon ik bijwijlen twijfel, of die haar toekomt. Als gij gehoord hebt, uit zij zich in 't Engelsch; maar 't is kennelijk, dat die taal haar niet zoo eigen is als de Hollandsche tale, waarin zij veelmalen vele volzinnen aanéén zegt, die mij veeleer zouden doen denken dat zij Utrechtsche was, dan Engelsche geboren.’
‘Wij moeten trachten hier de klare waarheid uit te vinden; maar voorwaar, nichte; ik zie u aan met verwondering, vanwege de stoutheid en volharding, waarmede gij zulke lastige reisgenoote hebt bij u gehouden.’
‘Zou ik dan niet den moed der barmhartigheid hebben? Als men leed en lijden heeft doorleefd als ik, is daar geen last, dien men niet dragen zou, om dien van anderen te verlichten.’
| |
| |
‘Overzeker, gij hebt de volstandige vastheid van ziele uws vaders overgeërfd, stouthartige Emerentia! maar ik bid u, wil mij alles ordelijk mededeelen, opdat ik een juist begrip krijge van hetgeen die vrouw is, en wat mij hierin te doen staat. Gedenk, zij is mij door den gezant in bewaring vertrouwd...., als schuldig aan groote crimen tegen de Koningin en den Graaf van Leycester.’
‘Den Graaf van Leycester....?’ herhaalde Emerentia..... ‘Den man van ranken en geweld.... Naar ik geloove, zien wij hier een slachtoffer te meer van zijne zelfzucht en van zijne kabalen hier te lande.’
‘Gij gelooft dit?’ vroeg Barneveld, met klimmende belangstelling.
‘Ik geloof dit; ja, zelfs nu nog, schoon de gezant haar van kwaad beticht en staande houdt, dat hij haar geen leed heeft willen doen. Ik houd voor zeker, dat er eenige vreeselijke misdaad was beraamd tegen dit arme schepsel, - zij het dan niet op last van den heere Wilkes, - en dat zij even onschuldig is, als ik haar weerloos vond, toen ik de uitvoering van dien aanslag kwam te verhinderen.’
‘Gij hebt haar dan uit eenig groot gevaar gered?’
‘Zoo is het; doch ik bidde u, aanhoor mij met wat geduld. Mijn voornemen was geweest, de reis naar 's Hage te maken, in gezelschap van andere vrouwen, en onder geleide van zekeren heer Fabian, Engelsch taalmeester.....’
‘Fabian!’ herhaalde Barneveld, ‘weet gij niets meer van hem, dan dat hij Fabian heet?’
‘Naar men zegt, zou hij een Schotsch of Engelsch heer van groot aanzien zijn, die zich als simpel burger verkapt, om tegen Leycester samen te spannen, en die onder de Utrechtsche vrouwen vrij veel tegen den Graaf heeft gewerkt.’
| |
| |
‘Ja, ja, daar weet ik af,’ hernam Barneveld.
‘Misschien dan niet, dat hij ter oorzake van zijne geheime lagen, die ontdekt zijn, in hechtenis werd genomen....?’
‘Ook dàt weet ik!’
‘Zoo begrijpt gij, dat ik dit reisplan moest opgeven, en te eerder, daar de heer Lieuwert Manninga...., onderwijl last kreeg, zich naar 's Hage te begeven...., en dus gevoegelijk mij ten geleider kon zijn.’
‘De heer Manninga uw geleider? Ik zou nu nog wel iets meer willen weten van dien heer, dan dat hij secretaris van Graaf Lodewijk is,’ sprak Barneveld, half schertsend, half ernstig.
‘Ik ben naar 's Hage gekomen, om u alles te zeggen...., maar eerst het andere. Manninga zou in 't gevolg van den gezant medereizen, doch eene toevallige omstandigheid vertraagde eene wijle onzen aftocht, zoodat de geheele stoet van den gezant ons wel een half uur vóór was, toen wij de Waardpoort uittogen; wij verhoopten dien echter in te halen, en zoo aanvaardden wij de reize, vrij wel te moede: ik in een overdekten wagen, met mijne oude Oost-Friesche dienstmaagd, en heer Lieuwert daarneffens te paarde, slechts van een paar welgewapende dienaren verzeld, die toortsen voor ons uit droegen. Pas waren wij het huis te Vecht voorbij, of Lieuwert's oog werd getroffen door iets zonderlings, dat er op den oever van de rivier scheen voor te vallen: Een prachtige draagkoets, dergelijke luiden van hoog aanzien alléén plegen te gebruiken, lag omvergeworpen, zonder dat de dragers zich moeite gaven die wanorde te herstellen; integendeel schenen zij onderling te twisten, niet enkel met woorden maar zelfs met daden; want wij zagen daggen en koerden in de lucht en uitgetogen zwaarden, die zich dreigend ophieven, terwijl men duidelijk, bij 't naderen, grove woorden en verwen- | |
| |
schingen hoorde in de Hollandsche tale. Manninga onderstelde, dat de draagkoets behoorde aan één der Engelschen van het geleide des heeren Wilkes, en dat er één dier al te gewone tooneelen van strijd en verwarring voorviel tusschen de Hollandsche krijgslieden en de Engelsche dienaren, waarvan de eigenaar van het voertuig het slachtoffer kon worden. Manninga snelde dus ter hulpe van wie die noodig had; maar in plaats van eenig ernsthaftig staatsman, die te kampen had met den kwaden wil of de booze hartstochten tegen zijn gevolg, zag hij eene jeugdige vrouw, weerloos slachtoffer van een afschuwelijken aanslag. Woeste mannen omringden de ongelukkige, die gij daar ziet en wilden haar vermoorden; het éénige, wat hun opzet vertraagde, was hun onderlinge twist; zij waren het niet ééns over de wijze van haar dood; sommigen wilden haar binden, in 't water werpen en dáár aan haar lot overlaten; - anderen, en zij beriepen zich op de letterlijke uitvoering van zeker bevel, wilden eerst zich verzekeren van haar dood; - nog anderen waren bezig haar prachtig gewaad te ontdoen van de gouden sieraden en rijke gesteenten, waarmede het bezet was, en betwistten elkander reeds bij voorraad den buit. Het was een ijzingwekkend tooneel dat ik, uit mijn wagen, bij het licht der fakkelen, met een blik snel overzag; maar het was niet de eerste maal, dat menschelijke wreedheid en menschelijk lijden mijne oogen troffen.’
‘Neen, voorwaar; de dochter van Heer Diederik Sonoy heeft andere dingen beleefd,’ hernam Barneveld, ietwat scherp.
‘De dochter van mijn vader heeft ook geleerd, zich niet te laten versagen, waar anderen zouden bezwijmen,’ vervolgde Emerentia. ‘Dus ziende, dat het eene vrouw was, die men folterde, achtte ik mijn bijstand niet ongepast, steeg snel uit den wagen, en zag, hoe het grootste deel dier mannen reeds vluchtten,
| |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
| |
| |
bij de nadering van Manninga en zijne dienaren. De twee, die bleven, schenen toch besloten hun opzet te volbrengen, ondanks zóóvele getuigen. Heer Lieuwert weerden ze af, door zich te stellen tusschen hem en het slachtoffer, dat zich niet anders verweerde, dan door snikken en smartelijke kreten. Heer Lieuwert eischte, op forschen toon, rekenschap van den gruwel, dien men plegen wilde.’
‘'t Is een bevel, dat wij uitvoeren aan eene misdadige vrouw, die men op geene andere wijze durft straffen,’ sprak één hunner, een Hollandsch serjant.
‘Wie gaf dat bevel?’ vroeg Lieuwert.
‘Ik heb onder eed beloofd dat niet te zeggen,’ hernam de krijgsman.
‘Maar,’ viel de andere in, die gewoon soldenier was, ‘deze vrouw is eene gevangene van den gezant Wilkes en den overste Norrits...., en, ik geloof....’
Een ruwe klinkslag van zijn serjant deed den soldenier eene wijle zwijgen; toch hervatte hij stout:
‘Onze makkers, die weggevlucht zijn, hadden niet allen kennis van dit bevel; maar zij wilden de gevangene plunderen; daarom vluchtten zij, toen zij u zagen, heer! wij, wij aarzelen slechts, omdat wij niet meer zeker zijn, dat wij de rechte persoon in onze macht hebben, en zij zelve houdt ons in twijfel, daar zij kwalijk aan doet; want, als zij 't niet is, zal niemand haar leed doen, het is onze plicht als ons belang, slechts de ware Lady Margavet te dooden.’
‘Nu, zij zegt immers zelve, dat zij die is,’ riep de serjant.
‘Ja; maar in een oogenblik van heftigen doodsangst kreet zij een anderen naam uit.....’
‘En herriep dien op 't zelfde oogenblik.....’
| |
| |
‘En eene onschuldige te mishandelen, eene andere dan u bevolen is, ware eene onvergefelijke misdaad,’ sprak heer Lieuwert, ‘gunt mij, mannen! haar te ondervragen,’ en toen, op zachten toon haar toesprekende, vroeg hij: ‘Zeg mij, lieve vrouwe! gij zijt onschuldig, niet waar? Gij zijt niet de Lady Margaret?’
‘Wel zeker ben ik die,’ hernam zij, met eene zachte, gebrokene stem, ‘gelooft mij niet, als de vertwijfeling maakt, dat ik mij anders noem;’ maar om eene Engelsche vrouw te zijn, sprak zij dit in al te zuiver Neerduitsch, en nog wel met Utrechtschen tongval!
‘Gij hoort het,’ hernam nu de serjant en, den soldenier wenkende, sloeg hij de hand reeds aan haar, aan die noodlottige koord, reeds vroeger om haar hals gewrongen.
Manninga stelde zich opnieuw tegen hem:
‘Ik zal niet dulden, dat men eene weerlooze vrouw moordt in mijn bijzijn.’
‘Intusschen was ik naast de arme neergeknield en hief haar op; terwijl Manninga deze kostbare prooi betwistte aan die wreeden, kwam ik op een inval en voerde dien uit, zoo snel als de gedachte. Het jeugdige kind was teer en zwak; ik wist mijne krachten toereikend; ik nam haar in mijn armen, droeg haar voort, verborg haar in mijn wagen, en gaf mijn koetsier een haastigen wenk, dien hij begreep en opvolgde; wij reden voort, met al de snelheid, die twee sterke paarden, goed voortgezweept, ons mogelijk maakten.’
‘En Manninga?’ vroeg Barneveld, met een glimlach.
‘O, Manninga! een edelman met twee dienaren overmocht toch wel een paar boosdoeners; voor hem vreesde ik niet, ook zou die vreeze ijdel zijn gebleken. Toen hij mij zag wegvluchten, weerhield hij de krijgslieden mij te volgen. “Zegt vrij aan wie
| |
| |
u dezen last gegeven hebben, dat het heer Lieuwert Manninga is, Friesch edelman en secretaris van Graaf Lodewijk, die u verhinderde dien uit te voeren, en dat ze mij rekenschap mogen vragen van dien tegenstand.” “Geeft ons veeleer goud, opdat wij vluchten mogen,” baden zij; “want nu het niet volbracht is, vreezen wij straf en schande.” Lieuwert wierp hun zijne beurs toe; zij maakten zich haastig weg, en mijn vriend besteeg rustig zijn paard; zijne dienaren volgden, en welhaast had die kleine stoet mijn wagen ingehaald. Wat mijne reize verder was, kunt gij bedenken, heer neef! worstelingen met eene krankzinnige, verpleging eener hulpelooze ondanks haar zelve, veel leed en last; maar dat de erbarming van 't medegevoel ons licht deed achten, en daartoe Christelijke liefde ons sterkte. Meest is zij wezenloos, dof en stil, als nu; soms noemt zij zich Gravin van Derby, Lady Margaret, en roept om zekeren Fabian, die zij zegt haar verloofde te zijn, haar bruigom, haar heer.’
‘Kan dat die taalmeester wezen?’ vroeg Barneveld.
‘Niet onmogelijk; maar dan acht ik, dat hij dit arme kind heeft verleid, met de hoop op hijlik; en hoe rijmt zich dat met haar gewaanden naam en kwaliteit, en....?’
‘Niet best; dat mogen inbeeldingen zijn van ontstelde hersenen,’ sprak de Advocaat.
‘Soms ook schreit ze zacht, en bewogen bidt zij dan, dat men haar tot hare ouders zal brengen.’
‘En zij noemt die....?’
‘Nooit; 't is, of een geest des gewelds, machtiger dan haar wil, haar dan de lippen sluit, en op vragen antwoordt zij nooit. Wie er dan ook schuld aan is, hier is zeker een groot gruwel geschied, en noodig is het dit ernstelijk te onderzoeken.’
‘Zoo oordeel ik het ook....’
| |
| |
‘En daartoe is het, dat ik het eerst tot u kwam om deze jonge vrouw, die licht machtige vervolgers heeft, onder uwe bescherming te stellen. Manninga, van zijne zijde, zal bij Wilkes en Norrits scherpelijk navraag doen; daarom liet ik den eerste geworden, toen hij zonder verdere verklaring bestond af te trekken, vooral, toen ik zag hoe kwaadwillig hij voor Lady Margaret gezind scheen.’
‘'t Is om alle dingen het beste, dat wij zelf uitvinden, eer wij er anderen in moeien,’ sprak Barneveld bedachtzaam, ‘en hoe eerder hoe beter. Zoudt gij achten, dat het wederzien van een der personen, wier namen de jonkvrouw in 't hoofd woelen, haar goed zou doen en de arme vrouwe bij hare kennis brengen?’
‘Mits het geene vervolgers zijn. Ge hebt gezien, hoe Wilkes ontvangen is, en het zien, bij voorbeeld, van zekeren Italiaan zou, vreeze ik, nog slechtere uitwerking doen; van het weerzien van Fabian zou ik veel voor haar durven hopen....’
Maar Barneveld had de kamer verlaten, terwijl zij nog sprak; eene dienstmaagd bracht weinige oogenblikken daarna Spaanschen wijn en eenige lichte spijs. Emerentia bemoeide zich terstond, hare beschermelinge daarvan iets toe te dienen, en het gelukte haar: de lijderes hief zich op uit hare wezenloosheid; juist toen keerde Barneveld terug; Fabian was met hem.
‘Eilieve, Mylord!’ sprak de Advocaat, ‘zoo ik mij niet bedriege, is hier eene bondgenoote van u, in vrij treurigen toestand,’ en hij voerde hem vlak voor Deliana.
Eene wijle teekende het gelaat van Fabian een schrik en eene verrassing, die hij niet meester was te verbergen; maar schielijk beheerschte hij die, en, hoewel hij zichtbaar verbleekte, sprak hij toch, met eene onverschilligheid, die volmaakt goed gespeeld was.
| |
| |
‘Eene bondgenoote? dat is mogelijk; ik heb er velen, als gij weet, maar toch is dit eene die ik niet ken.’
‘Fabian! Fabian! dat is de stem van Fabian,’ riep nu Deliana, hem aanziende, met den strakken, starenden blik eener slaapwandelaarster, zonder hem te herkennen.
Hij wendde het hoofd af en trad eenige schreden achteruit, in de hope zeker, dat zij hem niet zou opmerken; maar Barneveld wilde zijne overtuiging hebben, en hij sprak glimlachend:
‘Maar die vrouw, die gij niet kent, Mylord! herkent u volkomen, bij het eerste geluid uwer stem, en nog wel onder uw gefingeerden naam.’
‘Nu, ja dan, ik kenne haar,’ hernam hij, overtuigd, dat het ontveinzen der waarheid, tegenover iemand als Barneveld, onmogelijk was geworden, of ook wel, omdat hij, van de eerste ontroering der verrassing bekomen, had ingezien, dat ontkennen hem hier niet meer noodig was, en dat hij den Advocaat ook in dezen vertrouwen moest schenken. ‘Ik kenne haar,’ herhaalde hij, ‘zij heet.... Deliana.’
‘Deliana? neen! neen! ik heet Lady Margaret Douglas Sheffield,’ hernam zij op droeven, vasten toon, het gelaat heenwendende naar de zijde, van waar het geluid kwam, ‘gij wilt mij beproeven, niet waar? en nu, gij hoort het, ik ken mijn plicht; ik heb een goed geheugen, als het de vrage is, mijn Fabian te redden! de Gravin van Derby valt niet in zulken strik, als het de belangen geldt van haar heer.’
En nu opstaande, wilde zij eene fiere en vaste houding aannemen; maar zij wankelde. Als ondanks zich zelven trad Fabian haar ter hulpe. Alles wat daar nog menschelijks in hem was, bewoog hem tot een diep medelijden met haar, wier liefde, wier lijden, wier moed op ééns in volle klaarheid zich voor zijne scherp- | |
| |
ziende verbeelding toonde. Hij vatte hare hand; de aanraking werkte magnetisch: zij herkende hem, en met den uitroep; ‘mijn Fabian!’ stortte zij aan zijne voeten:
‘Eindelijk weer met u! Waar ben ik?’ voer zij voort, met de grootste verwarring rondziende.
‘Bij vertrouwde vrienden,’ hernam hij haar zachtkens oprichtende. ‘Herstel u, arm kind! niemand zal u of mij iets deeren.’
‘Weet gij het zeker?’ vroeg zij, met eene zachte, fluisterende stem, zich tot hem opheffende. ‘Weet gij het wel zeker? want, ziet gij, hunne vijandschap gaat ver; ik heb veel, veel geleden; zij hebben mij willen moorden, op afgrijselijke wijze, omdat ik u trouw was en gehoorzaam, omdat ik u niet verraden wilde, omdat ik.... Lady Margaret was, omdat ik zweeg en hun niet wilde zeggen.....’ Zij barstte in tranen los; de herinnering aan het geledene schokte haar nog, als viel het weer op haar met dubbele zwaarte.
Fabian zag op haar, met diepe bewogenheid; deernis, bewondering, dankbaarheid overweldigden dit stout, hartstochtelijk gemoed; wroeging schokte dit hart, door lange oefening van bedrog, het bedenken van de gruwelen der wraakzucht, en de booze overleggingen der list, tot onwrikbare rotse versteend, en die ziel verwilderd en verduisterd door den strijd der onedelste hartstochten, voelde zich even vermand door de mildheid dier zelfverloochenende liefde, en als verlicht door een straal van zuiverder licht, dan de fakkels van den haat in de hel ontstoken.
‘Dit alles.... dit alles geleden om mij?’ riep Fabian, het hoofd buigende in de diepste verslagenheid. ‘Groot, edelmoedig kind! o, dat ik machtig ware, dit te betalen! Rampzalige, die ik ben: dit alles om mij, en ik.... ik kan niets vergelden!’
| |
| |
En hij week terug van Deliana, als schrikte hare liefelijkheid zelve hem het meest af. Zij echter hechtte zich teederlijk aan hem:
‘Vraagt dan mijne liefde iets?’ fluisterde zij.
‘Dan liefde!’ herhaalde hij stroef, en scheen op het punt, haar ruw van zich af te stooten; toch hervatte hij zich: ‘Te pijnlijk ware haar het storen van dien waan....; nog betaal ik het best met zoet bedrog,’ sprak hij bij zich zelven, en toen tot Emerentia: ‘Hoe werd mevrouwe de geleidster van deze joffer, die ik, bij mijne ontsnapping, om redenen gevankelijk moest achterlaten te Utrecht? Men ziet het haar aan, dat zij veel last geleden heeft, veel gevaren had door te staan.’
‘Doodsgevaren!’ hernam Emerentia; en zij deed hem een kort verhaal van hetgeen wij reeds weten.
‘En dat kind zweeg, zweeg altijd; zij droeg en verdroeg het al uit aanzien van mij!’ herhaalde Fabian, nog dieper getroffen, terwijl hij haar, als in zelfvergeten, aan zijn hart drukte. Toen, met vlammenden blik, waarin al zijn vroegere wraaklust, al zijn sluwe list, al zijn wilde moed flonkerde, als vond hij nu weer zich zelf terug, vervolgde hij: ‘En die Wilkes heeft dit alles Lady Margaret willen doen, ten wille zeker van den nobelen Graaf, zijn vriend of zijn meester! Zie, 't is mij vreugd, dit te weten; ik zal goed rekening houden van dit alles; ik zal dubbele represailles van u te nemen hebben, my good Lord.’ Toen tot Barneveld: ‘Heer Advocaat! gij ziet het, ik trek mij die vrouwe aan; ik erken haar als mijne bondgenoote, zooals gij 't noemt, en zij is het.... Van nu aan blijft zij met mij, en tot het doel, dat gij weet, begeef ik mij met haar van hier.’
‘Met gunst, neen, dat kan niet zijn, Mylord Strange!’ viel Barneveld in, hem terughoudende. De gezant Wilkes heeft last
| |
| |
ontvangen uit Engeland, om aan te houden de persoon van Lady Margaret Douglas Sheffield. De raadsheer Wilkes heeft mij gebeden, hem behulpzaam te wezen in 't uitvoeren van dien last. Ik heb hem daarop mijn woord gegeven. Deze joffer, jonkvrouw of vrouwe heeft zich bekend te zijn Lady Margaret; en zij 't in waanzin, zij 't in waarheid, dat zij sprak, ik mag haar niet laten en houde haar in hechtenis, tot men de rechte Lady Margaret heeft uitgevonden, of zij zelve klaarlijk bewijst te zijn, die zij zich noemt, in welk geval ik haar aan den heer Wilkes zou moeten uitleveren.’
‘En wat acht gij, dat de heer Wilkes met Lady Margaret zoude doen?’ vroeg Fabian heftig.
‘Simpellijk haar naar Engeland overvoeren op de meest commode wijze,’ hernam de Advocaat; ‘waar zij vorders te recht zal staan, als begrepen in 't proces der Lady Maria Stuart.’
‘En gij zoudt werkelijk, en zonder aanzien haars persoons de Lady Margaret overleveren tot dit lot, zoo gij haar kondet uitvinden?’ vroeg Fabian, Barneveld uitvorschend aanziende.
‘Ontwijfelijk zou ik, en zonder eenig aanzien des persoons,’ hernam de Advocaat, dien blik beantwoordend op eene wijze, die Fabian van kleur deed veranderen.
‘Tot satisfactie van mijnheer Wilkes en tot meerdere vreugd van den goeden Mylord van Leycester, die op zulker manier van eene zijner grootste vijandinnen zou verlost zijn,’ hervatte Fabian bits en met vlammenden blik.
‘Ik kan 't niet gebeteren, ik heb mijn woord gegeven,’ zeide Barneveld.
Toen liet Fabian Deliana's hand los, die hij tot daartoe gevat hield, en met een beduidenden blik haar aanziende, sprak hij op meewarigen toon:
| |
| |
‘Arme Lady! zoo moet ik u overlaten aan de onzekere kansen van 't lot....’
‘Ik niet!’ riep Emerentia, ‘integendeel; mits ze in zulke gevaren verkeert, trekt zij mij te meer aan. Mijnheer van Barneveld! ik heb deze ongelukkige hierheen gebracht om bescherming voor haar te vragen, niet om haar over te leveren in handen harer vijanden.’
‘Wie spreekt er van, dit kind over te leveren?’ hernam Barneveld. ‘Haar in gijzeling houden, tot zich de klare waarheid omtrent haar persoon heeft geopenbaard, dat is wat anders.’
En dit sprekende, hield hij opnieuw scherp den blik gericht op Fabian, die intusschen Deliana toesprak in 't Engelsch en op fluisterenden toon.
‘Luister, Mylord Strange!’ vervolgde de Advocaat, ‘ik heb met mijne nicht te spreken en ga u laten; toch acht ik noodig, dat gij nog eene wijle samenblijft met deze joffer; want ik zie wel, dat uw bijzijn meer afdoet tot hare beterschap, dan de teerste zorge van de jonkvrouw Emerentia;’ want de enkele gedachte der scheiding bracht opnieuw trekken van wilde smart en verbijstering op haar gelaat. ‘Alleen make ik dit beding,’ hervatte hij zachter en bijna fluisterend, nadat hij hem meer genaderd was: ‘Ik wil nu niet onderzoeken naar de oorzaak van het overwicht, dat gij houdt op deze joffer en uwe relatiën met haar. Alleen als ik het u vraag, eisch ik zuiverlijke biecht.’
‘Ik belove die,’ antwoordde Fabian, met houding en stem vol gedwongen rust.
‘En,’ voegde Barneveld er bij, verstaanbaar nu slechts voor Fabian alleen, ‘ik ben dus overtuigd, dat niemand beter dan gij mij behulpzaam zal kunnen zijn, in 't nasporen van de ware
| |
| |
Lady Margaret, dat.... ik te eeniger tijd uw bijstand daartoe zal vragen.’
‘Die zal u verleend worden,’ hernam Fabian strak en doodsbleek. ‘Alleen,’ voegde hij er bij, met zijn scherpsten ironischen glimlach: ‘wacht er mee, mij dien dienst te vragen, tot ik u alle overige zal bewezen hebben, die gij van mij wacht.’
‘Ik belove u alle geduld, dat met staatswijsheid kan bestaan,’ hernam Barneveld, Emerentia den arm biedende, om haar van daar te voeren.
|
|