| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Deliana.
Vrouw Cornelisz. zat vele dagen na Fabian's vlucht stil en droevig in haar eenzaam huisvertrek. Werner stond tegenover haar; zijne tong was tot een eeuwig zwijgen veroordeeld, maar zijne sprekende trekken, zijne oogen vol diepe, oneindige smart, zeiden vele en vreeselijke dingen. Beiden hadden geldige oorzaak tot zulke verslagenheid: Jan Cornelisz. was nog altijd ingekerkerd, en van Deliana wist men niets, volstrekt niets, sinds den dag, dat de overste Norrits was gekomen, en het meisje had afgehaald om haar naar het Duitsche Huis te geleiden, waar het haar gegund was, haar vader te zien. Wel had vrouw Cornelisz. met drang van smeekingen aangehouden, om hare dochter te mogen vergezellen bij dit bezoek; de Engelsche heer had haar te kennen gegeven, dat de vergunning niemand gold dan hare dochter alléén, en hij was onverbiddelijk gebleven. Wel was Werner, in den angst zijns harten, het vreemdsoortige paar gevolgd, maar de toegang tot het Duitsche Huis was hem geweigerd. Wel had hij, den ganschen langen dag en tot laat in den nacht rondom dat Huis wacht gehouden, met de trouw en
| |
| |
de waakzaamheid van een wakkeren poedel, die zijn meester verbeidt, maar Deliana was niet uit het oude ridderpaleis te voorschijn gekomen. De overste Norrits alléén was haastig en kennelijk in sombere gepeinzen verdiept de groote poort weer uitgekomen, maar had de smeekende wenken van den armen stomme niet begrepen, of niet opgemerkt, en de schildwachten hadden ten laatste, toen het donker werd, den vreemden persoon, die met zulke loerende blikken rondsloop, met geweld van de voorplaats verdreven; hij was toen door eene kleine achterpoort ingeslopen, die tot op de binnenplaats bracht, en dáár dwaalde hij rond, zich met zorg verschuilende achter hegge en geboomte ran den hof, als er iemand naderde, om niet verdreven te worden. Maar dat alles baatte hem niets; dat alles gaf hem geene andere zekerheid, dan dat Deliana wel was binnengegaan, maar niet weer te voorschijn kwam; want ook vrouw Cornelisz. zag dien avond hare dochter niet weder tot zich komen. Werner hervatte zijn post des anderen daags, en een tweeden, een derden dag, vele andere dagen lang, maar zonder ander gevolg, dan de volstrektste ontmoediging.
Vrouw Cornelisz. van hare zijde had niet gerust, als men denken kan, maar - de Ambassadeur Wilkes was met zijn gevolg naar den Haag vertrokken - tot haar echtgenoot liet men haar niet toe, en op hare vragen naar hare dochter kreeg zij altijd hetzelfde, altijd het onvoldoende antwoord, dat men eene vrouw in eene kleeding, als die zij beschreef, in de schemering het Huis had zien verlaten, en dat die vrouw niet was teruggekeerd. Van den voornamen gevangene, dien sommigen master Fabian noemden, en anderen den titel van Mylord gaven, wist men slechts, dat hij onder goed geleide van wachten tegelijkertijd met den heer Wilkes naar 's Hage was vervoerd.
| |
| |
‘En mijn arm kind zal hem gevolgd zijn, gewillig gevolgd, verlokt door de wondre toovermacht, die hij op haar uitoefent!’ kreet de arme moeder, stomp en radeloos van droefheid. ‘Ik arme beroofde, met één slag getroffen in gade en kind! Dat komt er van, zich af te geven met groote heeren, en zich partij te stellen tegen den ingeboren Prins en 's lands eigen vaderen. Dat komt er van, aan te leggen met uitheemsche avonturiers, en in de kerk te gaan om andere oorzake, dan Gods Woord alléén....’ Vrouw Cornelisz., eens op dien toon gestemd, had, als men denken kan, vele variatiën op hetzelfde thema; maar die jammerklachten zelve leidden hare smart af, terwijl zij die lucht gaf. Werner, - de ongelukkige Werner, die niets konde uiten, - die alles in zich zelf moest opsluiten, - die nooit voor eenig vertrouwd oor leed kon klagen; - Werner leed duizendmaal meer dan zij, en te zwaarder, omdat hij achtte, dat hij niet onschuldig leed, en dat alles, wat er gebeurd was, zoude voorgekomen zijn, zoo hij moeds en vastheid genoeg had gehad, om Deliana's beden te weerstaan, en Fabian niet had voortgeholpen in zijne schuldige handelingen; want hij twijfelde geen oogenblik, of de ontdekking daarvan en de gevolgen, die er uit waren ontstaan, hadden deze rampen gebracht over zijn meester en diens dochter. Toch had hij wel zeker niets verzuimd, om onheil van die geliefde hoofden af te weren, en te meer scheen het hem onverklaarbaar, dat men den boekverkooper nog altijd hield ingekerkerd, daar zijne onschuld voldingend was bewezen. Werner namelijk, die van natuur eene groote mate van slimheid bezat, en niet van goed oordeel was ontbloot, terwijl zijne ongelukkige hartstocht voor Deliana nog daarbij zijne zielsvermogens scherpte, had zich op haar verlangen wel geleend tot de diensten, die Fabian hem vroeg, en zich schijnbaar als een blind en wille- | |
| |
loos werktuig laten gebruiken, maar in waarheid had hij goed toegezien op hetgeen men van hem eischte, en was daarom rusteloos bedacht geweest, er de gevolgen van te keeren of te wijzigen. Altijd gevaar vreezende, altijd op zijne hoede om het af te weren van de dierbare hoofden zijns weldoeners en zijner aangebedene gebiedster, trof het oogenblik, waarop de huiszoeking aanving, hem niet onvoorbereid; en met te meer rust wachtte hij het af, daar hij zich sinds lang tegen iets dergelijks had gewapend. De stafheid, die men den doofstomme toeschreef, de overtuiging, dat hij vooraf geen wenk van zijn meester had kunnen ontvangen ter vernietiging of verberging van de bewijzen zijner schuld, maakte, dat men den meesterknecht geen oogenblik wantrouwde; die dan ook met de rustigste houding zich tot iedere nasporing leende, iedere wijze van onderzoek met gewilligen ijver bevorderde, met de rust en kalmte van iemand, die van de uitkomst niets vreesde noch hoopte.
Ook was de uitkomst geheel in 't voordeel van Jan Cornelisz.: Tegen ieders verwachting vond men geen enkel bewijs der hem aangedichte schuld; geene zijner werklieden wist iets mede te deelen, dat tot kwaad vermoeden recht gaf; en Werner was stom, en scheen zóó staf, dat hij met hetzelfde onbewogen gelaat Schout en dienaren zag gaan als komen! Hij had er zijne redenen voor. Men had het huis van zijn meester tot aan de fondamenten steen voor steen kunnen afbreken, zonder iets te vinden, dat tegen hem getuigde; maar.... de onderaardsche kelder van de St. Hiëronimus-school bewaarde Fabian's geheim, ter wille van de geliefde medeplichtige. Te wreeder dus, te meer zonderling en te meer onbillijk scheen hem de voortdurende inkerkering van den onschuldigen boekdrukker. Hij kon niet weten, dat Fabian met tergenden overmoed alles had be- | |
| |
kend, en dat Wilkes om deze reden bevel had gegeven, dat men Cornelisz. niet zoude ontslaan. Zijn geweten beschuldigde hem dus van tot het ongeluk zijns meesters medegewerkt te hebben, en toen hij daar stond tegenover vrouw Cornelisz., die van klagen moede in stille verslagenheid wegzonk, dacht hij na over de middelen om te herstellen, wat hij achtte misdaan te hebben; Deliana op te sporen, moest hij vooreerst opgeven, of wellicht kon het zijn, dat eene zelfde poging beiden aan de hunnen teruggaf. Daar wij weten, wat er met Deliana was voorgevallen en waarom zij niet keerde, behoeven wij niet te wachten op de uitkomst van hetgeen hij wilde ondernemen.
Waarheid is, dat de Generaal Norrits Deliana had heengevoerd tot een bezoek bij haar gekerkerden vader; maar even waar was het, dat hij haar had onderricht van Fabian's gevangenschap, en dat zij toen, als hij verwacht had, met dringende smeekingen bij hem aanhield, om ook dezen den troost van hare toespraak te mogen brengen, om zelve in die daad van medegevoel verlichting te vinden voor hetgeen zij nu om zijnentwil leed. Norrits zeide haar zijne hulp toe, onder plechtige belofte dat niemand, dan Fabian zelf, ooit zoude vernemen, dat hij het was, die haar op deze wijze had verplicht. Het lieve kind zou alles beloofd hebben wat men wilde; en werkelijk, nadat zij een kort onderhoud had gehad met haar vader, dat van diens zijde meest bestond uit bittere jammerklachten en uitroepingen van zelfverwijt, of betuigingen zijner onschuld, en van de hare in alle troostredenen die zij slechts wist uit te denken, kwam de overste zelf haar afhalen, bracht haar tot aan den kerker van Fabian, en na een paar woorden gewisseld te hebben met den wachthebbenden officier, dat onze oude kennis kapitein Hemon Tiry zelf was, verliet hij haar, terwijl kapitein
| |
| |
Hemon haar deed binnentreden. Men denkt zich zonder moeite wat dàt wezen moest, dat wederzien der teedere Deliana en haar vriend....; hem weer te zien, in zulken toestand...., gevangene....; en als hij het haar voorstelde in doodsgevaar. Hem daarvoor veiligen, hem uitredden, was natuurlijk het eerste waaraan zij dacht, het laatste wat zij zou opgeven; en Fabian was in eene luim om alles aan te nemen, wat zij voor hem doen wilde. Hij deed meer; hij begon met haar diensten te vragen, die, als hij zeide, voor zijne uitredding onmisbaar waren. Hij schreef eenige regelen, in eene taal die zij niet verstond, en belastte haar die over te brengen naar meester Reynaertz., zelve, met den meesten spoed, moest zij naar diens woning gaan; zelve en zonder het iemand mede te deelen, die boodschap verrichten. Het bleek haar toen uit een woord van kapitein Hemon, dat zij vrijen toegang had tot den gevangene, en heen en weder kon gaan, zooals zij goed vond, mits zij zich vergezellen liet tot buiten het Huis, door één zijner lieden, die haar eenige gangen deed doorgaan, en trappen afvoerde tot op het binnenplein en de bewuste achterpoort, door Werner toen nog niet bewaakt; - want, toen zij, na het verrichten van hare taak, beproefde tot Fabian weer te keeren langs dienzelfden weg, vond zij slechts voorkomendheid en geen enkel bezwaar; alleen zag de kapitein haar scherp onder de oogen, als wilde hij zich overtuigen dat zij dezelfde was. In den vóór-avond van dienzelfden dag zond de barbier meester Christoffel Reynaertz. een gesloten koffer aan den gevangene, die verlof gevraagd had eenige kleedingstukken en geriefelijkheden ter verzachting zijner gevangenis, te mogen ontbieden van den persoon, bij wien hij had ingewoond; niets was meer natuurlijk; ook werd het hem toegestaan, en te eerder, daar Wilkes belast had den gevangene
| |
| |
met de meeste hoffelijkheid te behandelen, en hem, zooveel mogelijk, alle wenschen in te willigen, behalve die, naar zijne vrijheid. Deliana, die intusschen teruggekeerd was, verkreeg dus de vrijheid bij hem te blijven tot in den avond. Fabian begon toen haar de verbeelding te ontstellen, met haar te spreken van het waarschijnlijke einde zijner inkerkering: eenigen geweldigen dood, niet omdat zijne schuld, waaraan zij medeplichtig was, hem doodschuldig maakte, maar omdat zijn oude vijand, de Graaf van Leycester of diens vrienden, te zijner wille, niet verzuimen zouden deze gelegenheid waar te nemen, om zich voor goed van hen te ontslaan. ‘Wilkes heeft ontdekt, wie ik was; te ontkennen was mij niet meer mogelijk; het éénige wat ik konde was, hem in eenigen twijfel te brengen, die hem van alle overhaaste beslissing zal afhouden, en ten minste nog eene wijle doen aarzelen. Van die aarzeling wil ik gebruik maken voor mijne vlucht; meester Christoffel kent mijne plannen, en heeft nu wel toebereidselen gemaakt, om mijne ontkoming buiten Utrecht te bevorderen, maar de groote vraag voor mij is: te ontkomen uit dezen kerker, uit de handen van wie mijn leven zoeken, en het in hunne macht hebben, en hierbij reken ik op mijne Deliana.’
Het spreekt vanzelve, dat zij onvoorwaardelijke volgzaamheid beloofde.
Het vertrek, dat men Fabian tot gevangenis had gegeven, bestond uit eene kamer, die vrij ruim was en zeer goed gemeubeld, en een kabinet, dat er in uitkwam en tot slaapvertrek diende, vroeger ingericht voor één der talrijke volgelingen van Leycester. Toen hij zich verzekerd had van Deliana's moed en goeden wil om hem te dienen, begaf Fabian zich in het kabinet, en keerde na eene wijle tot haar terug, in de schitterende kleeding die wij vroeger beschreven hebben. Bij het weifelend licht van de éénige
| |
| |
hanglamp die het hoog vertrek verlichtte herkende Deliana hem, in den eersten oogopslag, niet in zoo prachtige vermomming, en zij schrikte op het zien van een vreemdeling; maar toen hij haar meer genaderd was, en het licht opzijn gelaat viel, vouwde zij in verrukking de handen samen, en kon zich niet verzadigen, arm kind als zij was - van het genot haar aangebeden vriend te zien in zóó bevalligen tooi.
Toch week zij schuchter achterwaarts; zij durfde den statigen edelman met de gewone gemeenzaamheid niet naderen, en met zijne zachtste stem moest hij haar tot zich troonen, eer zij hare hand in de zijne durfde leggen. Eindelijk, in hare bewondering verdiept, bleef zij voor hem staan, terwijl hij was gaan zitten; zacht en aarzelend legde zij de hand op zijn schouder, als durfde zij nauwelijks de prachtige witte stof aanraken; toch was daar geene vroolijke verrassing op haar gelaat, maar het moesten sombere gedachten zijn in plaats van heldere, die haar bezighielden bij die beschouwing van haar afgod in zijne trekkelijkste gedaante; want, eene diepe zucht ontgleed hare borst, en groote tranen vielen neer uit hare oogen.
Fabian merkte ze op.
‘Wat kan dit zijn, kind!’ sprak hij, ‘schreidt ge, omdat ge nu ziet, wat ik u meer dan eens heb verzekerd, dat ik niet de arme, geringe avonturier was, dien gij mij dacht.’
‘Neen, Sir! maar indien dit de kleedij is, die past aan uw rang, aan uwe fortuin in de wereld, dan,.... dan....,’ snikte de arme, ‘dan is de simpele prenters-dochter uw partuur niet; altijd heb ik het gevreesd, nooit zag ik het dus ontwijfelbaar als nu.... Tot zelfs mijn simpel burgerlijk gewaad strijdt nu met de overstoute wenschen mijner ziel; voormaals was er ten minste tusschen master Fabian en Deliana niet een zulk uiterlijk verschil.’
| |
| |
‘Ook zal dat nu niet langer zijn; zie, mijn kind! volg mij!’ En haar bij de hand nemende, geleidde hij haar in het kabinet, bracht haar voor eene rustbank, waarop eene volkomene vrouwenkleeding lag uitgespreid, geheel gelijk in rijkdom, pracht en smaak, aan het hofgewaad van Fabian. Deliana kon een uitroep van bewondering niet weerhouden; Fabian genoot hare verbazing met een glimlach, terwijl hij sprak: ‘Dat is voor u.’
‘Voor mij! voor mij!’ stamelde het verraste meisje. ‘O! maar dat kan niet zijn; gij spot met mij, Sir! alleen eene Vorstin....’
‘Eene gravin!’ verbeterde hij met zekere beduiding.
‘Zij dat; ik, slechte burgerdochter, zal mij niet vermeten, zulken gravinnen-tooi te dragen.’
‘Ook niet als ik het verlang, Deliana!’ sprak hij half vleiend, half gebiedend; ‘als ik wil, dat gij het doen zult, zonder verwijl?’,
En als overtuigd, dat geen verdere aandrang noodig zoude zijn, ging hij terug in het andere vertrek, het aan hare zorge overlatende, hoe zij zich redden mocht met den vreemden opschik. Maar eene bevallige jonge vrouw en een nieuw kleedingstuk blijven niet lang vreemd aan elkander als ze samen zijn; al schrikt de uiterste weelde ook een weinig af, de zucht om zich op te sieren, de nieuwsgierigheid hoe het haar staan zou...., en bovenal het wachtwoord van Fabian had beslist: Deliana kon niet aarzelen; het duurde dan ook niet heel lang of zij kwam terug, gekleed zooals menige edeldame het haar benijd zoude hebben, en meer nog het bevallig kopje dat zij er had bij te voegen; schoon hare houding wat bedeesd, wat schuchter en wat stijf was, onder het geborduurd satijn, de tablier van goud-stof, en het sleepend overkleed van witte damast-zijde met rood gevoerd, en met zilverkoord gegarneerd, pasten zeer goed bij hare bloeiend jeugdige schoonheid, die door een tintje van
| |
| |
schalkheid en schranderheid verlevendigd werd. Alleen het witte linnen mutsje maakte onvoegzame tegenstelling met het keurig geheel; want zelfs de witte satijnen schoentjes aan te doen had de kleine coquette niet vergeten; maar bij dit kleed behoorde een kapsel, en de lieve, in eenvoud opgevoed, had alléén geleerd, het gescheiden haar onberispelijk glad gestreken onder het zedige musje te verbergen.
‘Ik zal nooit in deze kleeding naar het huis den Engel durven terugkeeren,’ sprak zij, zich nauw wagende voort te treden, tot dicht bij Fabian.
‘Ook zult ge derwaarts niet terugkeeren,’ hernam hij, ‘gij zult met mij blijven;’ en zonder door een ander woord haar vragenden blik gerust te stellen, vervolgde hij, haar zachtelijk op eene armstoel plaatsende: ‘Alleen, melieve! er moet nog ietwat veranderd worden aan dit aardig hoofdje, eer het goed past bij 't geheel.’
En uit een toiletkistje, dat op zijne tafel stond, nam hij een dier puntige kapjes van zwart fluweel, met goud en paarlen doorstikt, waaraan een geheel kapsel van rijke zwarte lokken was vastgehecht, zooals het toenmaals door bejaarde dames werd gebruikt, om eene der verwoestingen van den tijd te verbergen. Dit plaatste hij op hare blonde lokken, die er geheel door verborgen waren, kleurde nog bovendien hare zacht-bruine wenkbrauwen met eene gitzwarte tint, blankette haar de wangen met eene wisseling van rood en levendiger verve, dan hare oorspronkelijke blankheid, bracht hier en daar een trek aan, die de teere jeugd van haar aangezicht hielp vermommen, en toen dit alles verricht was, scheen hij dus over zich zelf voldaan, dat hij glimlachend een kleinen ronden spiegel nam, en haar dien voorhield.
| |
[pagina t.o. 122]
[p. t.o. 122] | |
| |
| |
Het arme kind gaf een kreet van ontzetting.
‘Maar dat is mijn aanzicht niet meer!’ riep zij, vol schrik en verbazing. ‘Mijne eigene moeder zal mij niet kennen, met zulke hatelijke verve op 't gelaat.’
‘Niemand ook, niemand ter wereld moet u van nu aan weer kennen als de dochter uwer moeder,’ hernam hij: ‘Deliana! gij hebt straks geklaagd over onze ongelijkheid in kleeding, over onze ongelijkheid in stand, dat beide is nu vereffend; uw gewaad wijkt het mijne niet in pracht, en uw naam is van nu aan niet meer Deliana, maar Lady Margaret Douglas Sheffield, Gravin van Derby.’
‘En gij! Hebt gij mij niet gezegd, dat uw naam Graaf van Derby luidt?’ vroeg zij in eene soort van bedwelming. ‘Wij zullen dus hijlikken, als gij vrij zijt?’
‘Wees fier en dankbaar, mijn kind! want ik geve u mijn naam en mijn titel zonder hijlik. Ik maak u tot Gravin door de enkele daad van mijn wil.’
Eene minder naïeve toehoordster dan Deliana zou geoordeeld hebben, dat die wil, hoe goed en vast ook, hier weinig van kracht kon zijn. Zij intusschen, reeds lang van zijnentwege aan raadsels gewend, en wetende, hoezeer hij vragen haatte en hoe weinig zacht hij ze beantwoordde, sprak alleen wat droevig:
‘Mag mijn doopnaam zelfs mij niet blijven nevens dezen titel?’
‘Opdat met het enkele noemen van dien doopnaam alles verraden ware? Neen, mijn lief! daarom heb ik voor eene wijle uwe bevallige trekken dus ontsierd, opdat niemand zelfs op het denkbeeld kome, dat gij niet zijt, wie gij u zeggen zult te zijn: Lady Margaret Douglas Sheffield. Ik herhaal u den naam, opdat gij u dien goed in 't geheugen moogt prenten, en denk op dit, dat men u daarvoor houde, dat men in u de voorname vrouw zie,
| |
| |
die mijne gemalin kan zijn, is voor mij van zóó hoog belang, dat daaraan mijne vrijheid en mijn leven hangt. Wat u dus overkome, wie u ook ondervrage, wie men u ook in't verhoor tegenoverstelle, ware 't uw vader of uwe moeder, gij zult u daarvoor uitgeven, of liever, gij zijt dát en niets anders. Vergeet wie gij waart! De taak is zwaar, ik weet het, mijn kind!’ vervolgde hij, met eenige deernis op haar ziende; terwijl zij, het hoofd buigend, sidderend, in zwijgenden angst toehoorde en, zich verpijnde, hem hare tranen te verbergen, hare smartelijke zuchten voor hem onhoorbaar te maken. ‘En de naam groot als moeizaam te dragen. Ik voel dat zelf; alleen gij zult moed hebben, moed voor mij, niet waar?’ En hij zag haar aan met zóó vleienden en verleidelijken blik, dat de arme hem op hetzelfde oogenblik haar leven had willen afstaan, zoo hij het gevraagd had.
‘Neen, mijn Fabian! neen! niets is mij te zwaar, niets kan mij te moeielijk vallen voor u. Gij zult het zien; ik zal schranderheid hebben te uwer wille, nu als vroeger toen ik uw haat diende.’ En zij wilde zich in zijne armen werpen, met eene teederheid, die der aanstaande gade toch wel veroorloofd moest zijn. Hij stiet haar terug met haast en ruwheid, men zou bijna gezegd hebben met zekeren afkeer, en toen zij smartelijk getroffen naar hem opzag, met tranen in de oogen, hernam hij, zich hervattende:
‘'t Was om de schakeering der verve te verschoonen....; daarbij, mijne liefste! eerst als ge uwe eigene trekken weer kunt hernemen, kan ik u minnen....’
Zij begreep; zij voelde afschuw van zich zelve onder dit akelige masker.
‘En nu, melieve! langer kan ik niet met u blijven; het wordt tijd, dat ik ga,’ sprak hij, willens zich opnieuw naar het kabinet te begeven.
| |
| |
‘Gaan, Sir! kunt gij gaan?’ vroeg zij, uiterst verwonderd.
‘Gij zult zien, op welke wijze,’ hernam hij.
Welhaast kwam hij terug: Deliana's overkleed dekte zijn sierlijk gewaad; hare huive over zijn hoofd geslagen, verborg van zijne trekken, zooveel hij wilde; zijne mutstatsen (men herinnert zich dat het valsche waren) had hij afgelegd.
‘Begrijpt gij nu?’ vroeg hij haar.
‘Volkomen, mijn Fabian! alleen, hoe volge ik u?’
‘Dat kunt ge nog niet terstond, maar morgen te avond moet gij het beproeven. In dit kisje vindt ge goud tot omkooping, van wie gij winnen wilt; daarenboven is de overste Norrits in ons belang, en welke houding hij ook openlijk moge aannemen, in 't geheim zal hij u beschermen, en uwe vlucht bevorderen. Aan de mijne hangt nu te veel, dan dat ik die durf uitstellen. Ongetwijfeld wordt er reeds op mij gewacht door mijne bondgenooten, als meester Christoffel mijn wenk heeft gevolgd; wend u tot hem, als gij vrij zult zijn, om berichten van mij; hij zal u de middelen geven, om tot mij te komen.’
In sombere verslagenheid hoorde Deliana deze aanbevelingen.
‘Ik had niet gewacht, dat wij nu scheiden zouden,’ sprak zij droevig.
‘Voor een tijd, mijn kind! En nu, vaarwel, Lady Margaret Douglas Sheffield, Gravin van Derby! troost u eene wijle in eenzaamheid, en vergeet niet, dat mijn leven er aan hangt, dat ge die personaadje volhoudt, tot ik zelf u van die verplichting ontsla.’,
Daarop sloeg hij de huive dicht over zijn gelaat, drukte haar vluchtig de hand tot afscheid, en verwijderde zich, met den rustigen tred van iemand, die geenerlei hindernis tegemoet ziet. Ook schenen die zich niet voor hem op te doen. De soldeniers, die de wacht hadden buiten het gevangenisvertrek, openden op
| |
| |
zijn verzoek; zij zagen de vrouw buitentreden, die door den overste Norrits aan hun bevelhebber was aanbevolen, zij maakten geene zwarigheid, haar te laten doorgaan. In de wachtkamer, waar Fabian zich even moest ophouden, zooals men Deliana had voorgeschreven, vond hij kapitein Hemon alléén met een vaandrig. Fabian hield zijn zakdoek voor de oogen. De eerste, dezelfde jonge vrouw meenende te zien, die de Generaal toegang had gegeven, tot de beide gevangenen, vond het natuurlijk, dat zij heenging onder tranen, en was veel te hoffelijk cavalier, om haar onbescheiden onder de oogen te zien. Met zijne zachtste stem lispelde Fabian in 't Hollandsch het verzoek om te worden uitgeleid. Kapitein Hemon verstond niet, maar de vaandrig verstond, en op het bevel van den eerste deed hij haar zelf uitgeleide tot buiten de groote poort.
De arme Werner was toen reeds van daar verdreven, anders had hij zelf zich zeker in die wegvliedende gestalte vergist; maar een ander vergiste zich niet. Meester Simon de Scholier had van Roderik, die Norrits gesproken had, een wenk gekregen, dat de gevangene ontsnappen zou onder eenige vreemde vermomming, en hij sloop dus rond om den kerker, met gelijke volharding, maar met meer geslepenheid dan Werner, en in de vrouw, die buitentrad en die met zekere haast, hoewel niet zonder eenige omzichtigheid, den weg nam naar het naburige huis der Prinses de Chimay, had hij, als bij instinct, Fabian herkend; toch, als men denken kan, gaf hij hem den bewusten sleutel niet, zonder zich volkomen van de zekerheid overtuigd te hebben.
Hoe het Fabian van toen aan verging, weten wij.
Deliana, nu alléén gebleven, zat in stomme verslagenheid voor zich uit te staren. Zij had geene tranen, geene vrees, geene hoop; zij was als in bedwelming geraakt, door al het zonder- | |
| |
linge, dat er met haar was voorgevallen. Zij voelde zich onder de vreemde kleeding, onder het masker van verve, dat haar gelaat overtoog, onder den vreemden naam, dien zij moest ophouden, als door driedubbelen last dus neergedrukt, dat het haar toescheen, of zij reeds nu zich zelven niet meer was. Zij wist niet, wat zij zou aanvangen, om zich van de woeling harer pijnlijke gewaarwordingen te ontslaan, en niet het minst grievende onder alles was het koele afscheid van Fabian, - van den man, voor wien zij zich zóóveel getroostte, of liever, daaraan dacht ze niet, - maar van hem, wien ze liefhad; zij ontschuldigde haar echter zelve het eerst: zijn verlangen om te ontkomen, de haast waarin hij haar verliet, en tot zelfs hunne wederkeerige vermomming moest er aan toebrengen, om dat afscheid vreemd en pijnlijk te maken. Terwijl zij zich moeite gaf, om aan de marteling harer warrende gedachten te ontgaan, hoorde zij, achter het beschot, waartegen hare leunstoel was geplaatst, een geluid als van iemand, die een trap afkwam, en welhaast was de komende zóó dicht genaderd, dat alléén dat eikenhouten beschot hem van haar scheidde. Zij hoorde het duidelijk; die gedachte deed haar met eene angstige schuwheid omzien en, met een verbleeken van schrik onder haar blanketsel, ontwaarde zij eene mannelijke gestalte, die een paneel had weggeschoven en die nu zonder omstandigheden binnentrad.
De persoon, die toen vóór haar stond, is ons niet zoo vreemd als Deliana; ten minste, wie zich de moeite gaven, het eerste tijdperk van Leycester's verblijf in Nederland met mij te overzien, en die zich zekeren doctor Julio herinneren, een astroloog, die meer dan ééne betrekking bij den Graaf vervulde, en die hem niet naar Engeland was gevolgd, maar de bovenvertrekken van een der torentjes van het Duitsche Huis bewonen bleef en,
| |
| |
terwijl hij zich bezighield met de sterren, toch nog altijd te gebruiken was tot den dienst van zijn Heer op lager terrein.
Hij trad binnen zonder omstandigheden, en scheen niet verwonderd, Deliana te vinden.
‘Bravo, Mylady!’ sprak hij, ‘daar hebt ge wel aan gedaan, alle geveinsdheid en mommespel af te leggen; sinds ge daarmee toch niet verhinderen kunt dat men u kent, baat het u tot niets, terwijl ge nu op eene bejegening naar uw rang aanspraak kunt maken.’
Deliana zag hem aan met strakke, verschrikte oogen, maar uit voorzichtigheid zweeg zij.
‘Ik zie wel uit uw zwijgen, Mylady! gij hebt nog de oude vijandschap tegen mij; en toch, gij doet daaraan niet wel. Als dienaar van Mylord, moest ik u het voorstel doen, dat u zoozeer mishaagde...., en hoewel gij het niet hebt aangenomen.... Uwe scheiding van Mylord is nu toch gevolgd, en.... gij mist nu het rijke jaargeld, dat hij u heeft aangeboden, om niet te spreken van de contrariteiten, die ge ondervonden hebt tijdens zijn tweede huwelijk, en de perikelen, daarin gij hebt verkeerd en nog blijft verkeeren, vooral daar gij goed vindt den Graaf tot hier in 't land te trotseeren.’
Deliana was intusschen een weinig tot zich zelve gekomen; ziende dat zij niet herkend werd, maar veeleer erkend voor hetgeen zij geloofde te moeten voorstellen, wilde zij partij trekken van deze ontmoeting, om iets dieper in de geheimen van Fabian in te zien, en het één of ander op te vangen, dat haar helpen kon, hare rol met goed geluk vol te houden. Zij sprak dus, met een diepen zucht:
‘Het is maar al te waar, dat de Graaf mij en mijn gemaal vervolgt, met doodelijken haat.’
| |
| |
‘Eilieve Mylady! dat begrijpt gij verkeerd; hij vervolgt u niet, alleen gij vervolgt hem, gij hindert hem; en...., verschoon de oprechtheid! gij verveelt hem; gij zijt hem in den weg; maar wat uw gemaal betreft, voorzeker! over dezen bekommert hij zich 't minst van allen, en ik zwere u, waart gij niet hierheen gekomen, om u in zijne zaken te mengen, hij zou u niet hebben gezocht; maar in 't eind, Mylady! gij geeft dan ook onbescheidene bewijzen van langlevendheid, en 't is niet vreemd, dat de Graaf ten laatste daarbij het geduld verliest. Als men ééns dood en begraven is, als er ééns een prachtige lijkdienst over ons is uitgesproken, moet men er in berusten, niet meer onder de levenden gerekend te worden, vooral niet als machtige heeren, zooals Mylord van Leycester dat ons recht niet meer willen toestaan. Dat is zeer gevaarlijk.... Wil de Graaf zich nu gelijk blijven, dan dient hij zijne maatregelen dus te nemen, dat hij nooit weer in 't ongelijk kan gesteld worden....’
‘Gij onderstelt, dat de Graaf mij zal doen ten dood brengen?’ vroeg Deliana sidderend.
‘Zonder eenigen twijfel, Mylady! de Graaf kan niet anders....; en daarom, zoo gij gewoon waart naar mijn raad te luisteren, zoude ik u met een goeden kunnen dienen.’
‘Geef mij dan uw raad; ik kan altijd zien, of ik dien volgen wil of niet.’
Concedo; mijn raad dan zou zijn, dat gij van hier zocht te ontkomen.’
‘Dat ware mij goed, als gij denken kunt; maar hoe?’
‘Deh!.... De Lady heeft toch wel hare oude behendigheid nog...., en is daarbij nog wel voorzien van een weinig goud....?’
‘Zeker....!’ hernam zij aarzelend.
‘En ware dàt niet, ze heeft zeker haar juweelkistje met zich
| |
| |
gevoerd; - ik weet vanouds dat het goed placht gevuld te zijn; - daarmede kan men nogal zoo iets doen....’
‘Maar wat zou er dan wel te doen zijn?’ vroeg Deliana, tusschen hoop en vrees.
‘Uwe bevrijding bewerken.’
‘Gij! - gij - wilt mij daartoe behulpzaam wezen?’
‘Ja; niet waar? dat acht ge vreemd van mij....? juist van mij....! maar ik zal u iets zeggen...., een geheim...., dat bij u althans wel goed vertrouwd moet zijn....; want...., gij zult den Graaf wel nooit meer spreken; hij zou u niet aanhooren, en waar hij u aanhoorde, toch in geen geval gelooven....’
Deliana boog het hoofd toestemmend, want zij wist niet, wat zij hierop antwoorden moest; hem scheen dit antwoord voldoende, want hij vervolgde:
‘Ook schenk ik uwe ladyschap mijn vertrouwen, om haar bewijs te geven van mijne veranderde gevoelens...., en opdat zij in mij een vriend zie, welks raad en leiding zij te harer bate gerustelijk volgen kan....’
‘Zeg, wat het is....!’ sprak Deliana, op een toon door spanning en ongeduld dus gescherpt, dat die hard klonk, en bijna gelijkluidend was met dien, waarop Fabian haar soms zijn wil deed verstaan. Zij is niets vreemds, die onwillekeurige klanknabootsing van eene geliefde stem; aan zijn glimlach zag men, dat het doctor Julio niet ontging.
‘Gij hebt gelijk,’ hernam hij, ‘dat gij weer gansch u zelve wordt; die zachtheid van straks was u ook àl te onnatuurlijk; zij hoorde zeker bij uwe vorige rol...., maar tegenover mij....’
‘Spreek van het uwe!’ beval Deliana, die geene rust meer had, vóór zij wist, hoe zij tot die vrijheid zou komen, die haar vergunnen zou Fabian te volgen.
| |
| |
‘Zie, Mylady! ik ook haat uw Graaf....’
‘Den Graaf van Leycester?’
‘Mijn meester; ja! Mij heeft hij laten veroordeelen, omdat ik, als hij, een dubbel huwelijk aanging, terwijl ik.... hem voor die zonde meende beveiligd te hebben door zeker middel, dat....; maar uwe ladyschap kent het als ik....; alleen zij moge het mij nu vergeven...., het was mijne schuld niet, dat het niet beter hielp. Voorshands toch, was het eene groote dienst, dien ik den Graaf deed, en hoe.... heeft hij betaald....? Hij heeft mij laten vonnissen, laten veroordeelen...., en al heeft hij mij voor de werkelijkheid der straf weten te beveiligen...., voor de werkelijkheid der schande heeft hij mij niet behoed, en uit nooddwang blijve ik gebannen buiten Engeland, waar het gesternte mij eene hooge fortuin had aangewezen, en moet mij hier schuilhouden....; hier, in dit vochtig, nevelachtig land, waar de lucht meer dampen heeft dan sterren...., en waar ik gescheiden ben van la mia Catarina.... Gij begrijpt, dat eischt wraak....! en nu..., toen ik van uwe gevangenneming hoorde, besloot ik mij te wreken...., zóó te wreken, dat de Graaf mijne wraak voelt, zonder mijne hand te herkennen.... Ik wil mij wreken door u te bevrijden; daarmede werp ik opnieuw alle gevaren over hem uit, die hij meende te zijn ontdoken, en waarvan zijn ernsthafte vriend Wilkes meende hem te verlossen door uw verhaasten dood....’
‘Wilde die man dàt werkelijk?’ vroeg Deliana, met ontzetting.
‘Zóó zeker, dat hij mij op dàt punt bevelen heeft doen toekomen, die.... ik u niet zal mededeelen, om.... het gevoel uwer ladyschap niet te kwetsen, hoewel zij eenigszins verhard moet zijn op het punt. In 't kort, dit geeft mij vrijheid tot u te komen, en gelegenheid u te helpen. En nu, na deze bekentenis neemt gij mijne hulp aan?’
| |
| |
‘Ik heb wel geene andere keuze.’
‘En gij zult stipt mijne aanwijzing volgen....?’
‘Zeg slechts, wat gij van mij wilt.’
‘Vooreerst, ik zal wat geld noodig hebben...., er zijn ondergeschikten om te koopen....’
‘Neem dat kistje, er moet goud in zijn.’
Hij nam het.
‘En nu, Mylady! ik keere over een uur. Wees gij dan reisvaardig; langs mijn geheime trap voer ik u af, tot in 't benedenvertrek van den toren, dat zich opent op de binnenplaats... Ik zal den sleutel van die deur op de trouw uwer bewakers veroveren.... Ik zal zorgen, dat eenig geschikt voertuig u wacht. De Ambassadeur vertrekt dezen nacht, en met hem een groote stoet van gevolg en geleide; ééne draagstoel meer onder de velen zal niemands aandacht trekken. Zóó zult ge buiten deze muren raken, buiten de poort van Utrecht, en daarna... Mylady is wel niet de simpele duive, die haar weg niet zou vinden.’
‘Zeker, zeker! ik zal dan weten, wat ik te doen heb. Alleen... hoe loone ik u voor dezen dienst?’
‘Och! als ik u gezegd heb, ik vind mijne belooning in mij zelven. Ik ben volkomen tevreden als mijn plan is gelukt. Alleen veroorloof mij tot afscheid uwe hand te kussen, opdat ik zeggen kan, dat ik mijne lippen heb gedrukt op de schoonste, maar gevaarlijkste vrouwenhand, die Engeland heeft te bewonderen gehad.... “uitgenomen die der Koningin Elisabeth” zou onze galante Graaf zeggen.’
Deliana durfde hem de éénige gunst niet weigeren, die hij vroeg voor zoo groote belofte; maar eene rilling overviel haar, terwijl hij die nam, en met zonderlingen glimlach zeide hij:
‘Voorwaar, Mylady! gij hebt dan het geheim van Catharina
| |
| |
de Medicis, dat die fraaie hand altijd frisch en jeugdig doet blijven....?’
Daarop ging hij, zooals hij gekomen was; maar, terwijl hij de trap opsteeg, mompelde hij in het Italiaansch:
‘De Lady is veranderd, zeer veranderd, zoo listig te zijn, en toch.... mij op het woord te gelooven.... Ik had niet op zoo lichte overwinning gerekend. Wellicht acht zij haar spel zóó slecht, dat zij alles durft wagen, om het te verbeteren: maar zij zou sterker moeten zijn dan het noodlot, zoo zij uit dezen strik loskomt.’
Toch scheen het den zonderlingen booswicht met de bevrijding der gewaande Lady Margaret ernst te zijn.
‘Als hij beloofd had, haalde hij haar af, voerde haar de torentrap af, had de gewichtige deur voor haar doen openen. Er was veel gewoel van lieden: heeren, edelknapen en krijgsmannen op de binnenplaats; meer dan ééne draagkoets stond er gereed, en toch voerde doctor Julio onbeschroomd zijne beschermelinge in het voertuig, dat hij voor haar had bestemd: eene draagkoets met prachtige purperen kussens van binnen, kennelijk geschikt voor eene langdurige reize, en die zich alléén onderscheidde door het ongewoon aantal dragers, die haar omringden.
Eer zij er binnenging, aarzelde Deliana een oogenblik: ‘Had niet Fabian haar aanbevolen, eerst den volgenden dag hare ontvluchting te beproeven....; maar kon hij dan weten, welk eene gelegenheid zich heden nog bieden zou?’ dacht zij, te harer verontschuldiging, en zij steeg in.
Dat was noodig. Hare aarzeling was opgemerkt. Doctor Julio had haar met een vreeselijken blik aangezien, de forsche dragers wenkende....; één onder hen naderde, en scheen willens haar arm te grijpen, om haar te doen instijgen.... Zij was hem voor- | |
| |
gekomen, maar die beweging was haar niet ontgaan, en het scheen haar een vreemde dwang, die eene gevangene dus tot de vlucht dreef.
Het voertuig zette zich in beweging. De personen, die de dragers vervangen zouden, gingen ter wederzijde van de koets; het schenen krijgslieden. Zij spraken onderling, zij spraken Hollandsch. In onrust en twijfel luisterde zij toe, in de hoop, eenige opheldering te verkrijgen over hetgeen er eigenlijk met haar voorviel, en of deze lieden werkelijk in haar belang waren omgekocht.
‘Tien Rozenobels per hoofd mits de zaak gelukt, dat zal ons den dag goed maken!’ sprak er een.
‘Ja, 't loon zal goed zijn; doch mijnenthalve mocht men tot zulk werk een ander gesteld hebben,’ hernam een tweede. ‘Ik ben soldenier, geen beul!’
‘Ei kom! luiden, die in drie maanden geene soldij genoten hebben, kunnen zoo nauw niet zien; ons emplooi is toch doodslaan, en of men nu den kogel gebruikt of de koorde, dat zal wel hetzelfde zijn.’
‘Mij niet zoo gansch en al één....; doch wat zal men zeggen? de honger perst en de serjant gebiedt.’
‘Ja; die...., die zal er wel de beste buit afbrengen.... Hij heeft met den Italiaan onderhandeld....’
‘Mij is al door 't hoofd gegaan, alles aan den kapitein te verklappen en te zien, of dat ook niet goede rekening maakt.’
‘Ja, kom bij kapitein de Maulde om geld! die kan het zijne aan zijne liefjes wel op, en daarbij van een humeur, om ons staandevoets te doen ophangen, als hij van dezen aanslag hoort....’
‘Aan den luitenant Cosmo had ik mij willen uiten; die zeggen ze, is rijk, en bij wijlen mild.’
‘Dat is te denken van een woekeraar, een Lombard!’
| |
| |
‘Maar de tijd was te kort. Ik kon mij niet beraden....’
‘En dat is heel goed; het zou slecht beraad zijn geweest.... Maar zeg me, moeten wij ver gaan?’
‘Tot buiten de poort blijven wij in den trein van den gezant, dan volgen wij de anderen; daarop blijven wij een weinig toeven.... Men moet toch rusten.... De stoet moet een goed eind buiten het gezicht zijn, eer wij iets aanvangen....; dan het overige.... Maar, gij begrijpt, veel verder dan de Sterrenschans zal de tocht wel niet strekken....’
‘Daar dan het einde? Arm schepsel!’
‘Ja, zucht, en zucht vooral luide! Men zegt, dat hij Hollandsch verstaat.’
‘Hij, of zij?’
‘Weet ik het? Ik hoorde zeggen, dat het een groot heer was, die master Fabian heet; maar doctor Julio noemde de persoon Lady Margaret; waaruit blijkt, dat het eene voorname Engelsche vrouw is.’
‘Wie 't ook zij, wij moeten zwijgen; want ik hoor binnen de draagkoets een geluid, of zij poging deed te openen; zeker heeft zij verstaan....’
‘Zij kan toch niet tegen de overmacht.’
‘Neen, maar zij kan schreeuwen, en wij zijn nog niet buiten Utrecht,’ hernam hij heel zacht.
Dat was waar; en de rampzalige Deliana, die het afschuwelijk gesprek had aangehoord, onder gewaarwordingen die men zich kan voorstellen, en die nu wist, dat zij het slachtoffer was van doctor Julio's verraad; Deliana - die prijs stelde op haar leven terwille van Fabian - Deliana begreep het zelve, dat op hare angstkreten, helpers zich om haar heen zouden groepen te midden eener woelige stad, en dat zij veiliger zoude zijn als
| |
| |
gevangene, in de macht van den Ambassadeur, dan als offer in de handen van deze menschen.... Maar dan had zij Fabian's geheim prijsgegeven; dan had zij Fabian's ontkoming verraden, wellicht zijne vlucht verhinderd, die nog niet kon gelukt zijn. Onder al den doodsangst, die haar perste, voelde zij, dat zij zwijgen moest, en.... Deliana zweeg. Zij bleef zwijgen, toen men buiten de poort was; zij bleef zwijgen, toen de dragers zich vervingen, toen men rustte, toen men willens terugbleef en zich scheidde van den stoet; zij bleef zwijgen, schoon zij het wist, dat met iedere minuut haar levensgevaar klom, dat iedere seconde haar laatste polsslag kon zijn.... Maar, zij zou sterven voor Fabian....! Deliana zweeg.
|
|